"Diepte ervaar je pas als je er met krampende vingers boven hangt." - Hocus P. Pas
CATHOLICA weblog
RORATE nieuws
RK activiteiten
Deel deze pagina op twitter
CATHOLICA twitter
CATHOLICA archief

laatste nummers


MAGAZINE
jaargangen





Het modernisme


door: Prof. Mag. J.P.M. van der Ploeg O.P. 7 juni 2009

Toen wij tussen 1927 en 1934 theologie studeerden, leerden wij de ketterij van het modernisme kennen, die in de dagen van Leo XIII in de Kerk de kop had opgestoken en door de heilige paus Pius X is veroordeeld en uitgebannen. Het was geen ketterij zoals de andere, die telkens maar een deel van de geopenbaarde waarheid ontkenden, maar «de verzameling van alle ketterijen», zoals Pius X haar in 1907 heeft genoemd (“omnium haereseon collectum”, encycliek Pascendi Dominici Gregis, nr. 86): «Indien iemand het plan zou hebben opgevat het sap en als het ware het bloed van alle ketterijen die er ooit met betrekking tot het geloof zijn geweest tot één geheel samen te voegen, dan zou hij het nooit vollediger hebben kunnen doen dan de modernisten hebben gedaan. Ja, zij zijn zo ver gegaan, dat zij niet alleen de katholieke godsdienst, maar elke godsdienst volkomen hebben vernietigd.» (Pascendi, nrs. 86 en 87). Dat oordeel is niet mals en het is duidelijke taal.

De H. Pius X heeft het woord “modernisme” voor het eerst officieel in de zin gebruikt waarin hij het veroordeelt. Op zichzelf is het woord neutraal: modernisme = wat modern is. Toegepast op geestesstromingen betekent het: de (of een) moderne geestesstroming, d.w.z. die van vandaag, van de tijd waarin wij leven. Het is bekend dat Luther het woord al heeft gebruikt om er de nominalistische wijsbegeerte, die voorloopster van veel moderne stelsels, mee aan te duiden. Gebruikt om opvattingen mee aan te duiden in het christendom met zijn onveranderlijk geloof en onveranderlijke instellingen en waarden, kreeg het woord voor de gelovigen een slechte klank. In 1871 gebruikte de toen 34-jarige Abraham Kuyper het voor het vrijzinnig Nederlands protestantisme (Het modernisme… op christelijk gebied, 1871). De Belgische econoom Périn schreef in 1881 over Het modernisme in de Kerk en sindsdien werd deze uitdrukking telkens meer gebruikt om er een verkeerde geestesrichting in de katholieke Kerk mee aan te duiden. De bisschoppen van Noord-Italië gebruikten het in een gezamenlijk herderlijk schrijven van 1905 en paus Pius X maakte het officieel tot kerkelijke term in 1907.

Voorgeschiedenis

De voorgeschiedenis van het modernisme is een lange, en men weet nauwelijks waar men er mee moet beginnen. Sommigen menen dat men moet teruggaan tot het humanisme van de tijd der Renaissance, dat in de 14de eeuw begon en vooral in de 15de en 16de eeuw vertegenwoordigers telde. Dit humanisme was van mening dat tot dan toe tekort was gedaan aan de betekenis van “de mens” en “het menselijke”, zelfs bij Jezus Christus, en wilde dit in ere herstellen, heel bijzonder door de studie van de klassieke oudheid, maar zonder daarmee de waarheid van het christendom te loochenen. In onze streken was Erasmus zulk een humanist, mogelijk wel de bekendste van alle.

Het rad van fortuin bestuurt het menselijk leven De leiders van de Renaissance poogden de cultuur van de oude Grieken en Romeinen te laten herleven en roemden klassieke ideeën als die van Fortuna, die geblinddoekt haar rad draait. Volgens Petrarca bevatten de klassieken “alle wijsheid en gedragsregels” die de mens nodig had.

In de 18de eeuw krijgen wij echter te maken met schrijvers en geleerden die de “menselijke” waarden gingen beklemtonen ten koste van de traditioneel christelijke, ja, het christendom zelfs gingen bestrijden en ten dele of geheel afbreken. In het Duits sprak men van Aufklärung (in onze taal “Verlichting”). In Frankrijk keerde deze geestesrichting, waarin het menselijke verstand ( de “rede”) als absolute norm boven geloof en godsdienst werd geplaatst, zich tegen de katholieke Kerk en leidde daar tot de Franse Revolutie. In Engeland heeft zij o.a. het aanzijn gegeven aan het ontstaan der vrijmetselaarsloges, die zich later over heel Europa hebben uitgebreid. In Duitsland zijn er de namen van beroemde wijsgeren aan verbonden, waaronder wij vooral die van Emmanuel Kant noemen (1724-1804), die o.a. leerde dat wij alleen de in ruimte en tijd waarneembare verschijnselen met ons verstand kennen, dus niet God en de bovennatuurlijke dingen. Het achter de verschijnselen liggende wezen der dingen bestaat voor ons slechts in onze geest.

Een visioen van de hemel op aarde: christelijk of seculier?

Op dit schilderij uit 1848 marcheren de Europese volkeren eensgezind langs een standbeeld van de mensenrechten, terwijl Christus vanuit de hemel toekijkt. Sommige christenen zagen politiek liberalisme en zelfs de revolutie als een strijd voor rechtvaardigheid. De katholieken zien het als een zinloze poging om een seculier paradijs op aarde te scheppen, dat de aandacht van het hogere afleidt.

De Franse Revolutie, die een opstand was tegen de bestaande maatschappij en de Kerk, heeft de menselijke rede in letterlijke zin op de troon geheven. Op 10 november 1793 nam een schone actrice plaats in een kleine “tempel der wijsbegeerte”, opgericht midden in de grote kerk van Notre Dame, de kathedraal van Parijs, en liet zich daar als godin huldigen. Er stond een buste van Voltaire opgesteld en men zong een lied waarin het o.a. heette: «O heilige Vrijheid, bewoon deze tempel, wees de godheid der Fransen!» De deelnemers aan deze godslasterlijke eredienst verschenen ’s middags in de Nationale Vergadering, die op voorstel van de ex-Capucijner pater Chabot aanstonds besloot de Notre Dame voortaan als tempel der Rede te beschouwen. Soortgelijke tonelen vonden plaats in de kathedralen van Reims, Metz, Straatsburg, Chartres. Afvallige priesters speelden in deze pseudo-eredienst een rol, het leek of men waanzinnig was geworden. Maar waanzin of niet, de gedachte van de absolute superioriteit van de mens en zijn geest, die er aan ten grondslag lag, was wijd verbreid.

De Kerk reageert

Aan de Franse Revolutie is een einde gekomen, maar de gedachten werkten door. Voor de Kerk is de 19de eeuw gekenmerkt door haar strijd tegen het zgn. indifferentisme en daarna tegen wat men rationalisme noemt. Paus Gregorius XVI (1836-1846) bestreed voornamelijk het eerste: de leer dat het niet nodig is tot de katholieke Kerk te behoren, als men maar behoorlijk leeft. Zijn opvolger, de onlangs zalig verklaarde paus Pius IX (1846-1878) heeft een zeer belangrijk deel van zijn werk als paus besteed aan de bestrijding van het ongeloof, dat onder de vorm van “rationalisme”, de leer van de superioriteit van de menselijke rede, ook de Kerk trachtte binnen te dringen; echter niet om er zich een plaats te veroveren, maar om haar te vernietigen. Op 8 december 1864 verscheen de beroemde Syllabus of lijst van 80 dwalingen over God, de Kerk, de verhouding van Kerk, staat en maatschappij, de natuurlijke zedenleer, het huwelijk, het liberalisme en het indifferentisme. Deze lijst was samengesteld uit niet minder dan 32 pauselijke documenten en toespraken van 1846-1864.

Pius IX plaatste de kroon op het werk door het Eerste Vaticaans Concilie, dat op 24 april 1870 de Dogmatische Constitutie Dei Filius, over het geloof, uitvaardigde.

Paus Leo XIII en het amerikanisme

Het pontificaat van Leo XIII (1878-1903) was van geheel andere aard; binnen de Kerk leek de paus het geloof behoorlijk veilig en ofschoon ook hij daden heeft gesteld ter beveiliging van het geloof, draagt het geheel er van toch een heel ander karakter dan dat der maatregelen en uitspraken van zijn voorganger, reden waarom hij tegenwoordig van zekere zijde wel als een “liberale” paus wordt beschouwd. Hij wilde een moderne wetenschap bevorderen en om de wijsgerige dwalingen tegen te gaan veroordeelde hij ze niet – dat was genoeg gebeurd – maar werd hij de grote bevorderaar van de leer van St. Thomas van Aquino. Hij was een groot man en een waardig opvolger van Petrus.

Tegen het einde van zijn leven heeft Leo XIII een geestesstroming moeten veroordelen, die hoofdzakelijk in de Verenigde Staten aanhangers had en daarom wel “het amerikanisme” wordt genoemd, dat wel beschouwd wordt als een directe voorloper van het modernisme, waartegen de H. Pius X de strijd zou aanbinden.

Onder invloed van de vroegere Redemptorist (hij heeft o.a. in Wittem gestudeerd) en latere stichter van de congregatie der Paulisten, Isaac Thomas Hecker (1819-1888), een Amerikaan van Duitse afkomst, en met de bedoeling het voor niet-katholieken gemakkelijker en aanlokkelijker te maken toe te treden tot de katholieke Kerk, werden voornamelijk in de Verenigde Staten, maar ook in Frankrijk, opvattingen verspreid waartegen Leo XIII zich heeft verzet. Ze zijn kort samengevat in een brief die de paus op 22 januari 1899 heeft geschreven aan James kardinaal Gibbons, aartsbisschop van Baltimore (1834-1921), een in Amerika bijzonder gezien en modern ingesteld man.

Paus Leo XIII: “Het geweten van de wereld”

In de brief wordt gezegd, dat het niet aangaat het geloof in te korten door in de geloofsverkondiging een deel van de katholieke leer, dat van minder belang lijkt, over te slaan en een ander deel af te zwakken. Wat het laatste betreft: Leo XIII herinnerde er aan dat de zin, de betekenis van de katholieke leer altijd dezelfde blijft en niet kan veranderen, zoals Vaticanum I leert. Ook gaat het niet aan de leer van het leergezag als overtollig of minder nuttig te beschouwen, waar zij betrekking heeft op het streven naar christelijke volmaaktheid, en zich te beroepen op de charismatische gaven van de Heilige Geest. Ook mag men de waarde van de natuurlijke deugden niet boven die der bovennatuurlijke stellen en ze meer prijzen dan juist is. Men mag deze deugden ook niet verdelen in actieve en passieve en de laatste (zoals gehoorzaamheid, nederigheid, enz.) van minder belang achten dan de eerste voor onze tijd. Dit gebeurde en men toonde in verband hiermee een zekere verachting voor het religieuze leven volgens de evangelische raden; de paus keurde dit af.

De brief van Leo XIII heeft natuurlijk grote opschudding verwekt, maar de discipline was in de Kerk nog van dien aard, dat de vermaningen van de paus ter harte werden genomen en dat het amerikanisme als beweging binnen de Kerk verdween. Het laat zien hoe groot de verleiding voor niet weinigen was om de leer van de Kerk af te stemmen op opvattingen daarbuiten. Merkwaardig is ook dat men het verlies trachtte goed te maken door een beroep op charismatische gaven en de persoonlijke invloed van de Heilige Geest op iedere gelovige, een verschijnsel dat wij ook in onze tijd kennen. Men kan er ook de invloed van het protestantisme in bespeuren, begrijpelijk in elk land waar katholieken een minderheid vormen en daardoor op allerlei gebied als groep bij hun medeburgers ten achter stonden of werden geacht te staan.

Pius X

Na deze inleiding komen wij aan het modernisme dat door paus Pius X is veroordeeld. Om er in kort bestek een idee van te krijgen doet men het beste de encycliek Pascendi Dominici Gregis te lezen, die de heilige paus op 8 september 1907 deed verschijnen en waarin hij met het modernisme afrekende. Het woord “afrekenen” is niet te sterk: Pius X vond dat de Kerk door het modernisme op zulk een enorme manier werd bedreigd, dat geen maatregelen hem te veel of te krachtig leken om het de kop in te drukken. In de beoordeling van de enorme grootte van het gevaar is hij helderziende geweest, meer dan veel van zijn tijdgenoten.

Men zou kunnen zeggen dat het onjuist is het modernisme te beschrijven aan de hand van een document dat er geheel afwijzend tegenover staat en het veroordeelt. Wil men een beklaagde rechtvaardig kunnen beoordelen, dan moet men hem zelf horen. Dit is juist, maar het gaat hier niet om personen – zij worden in de encycliek niet genoemd – maar om opvattingen. En wel om opvattingen die door de Kerk zijn veroordeeld. Van die veroordeelde opvattingen geeft de encyliek een uiteenzetting en het is ons hier te doen om de leer van de Kerk. Daar komt bij, dat de encycliek met zeer veel zorg is opgesteld en als meesterlijke samenvatting van het geheel der modernistische leer moet worden beschouwd, zoals ook de modernisten hebben erkend. Tenslotte is de encycliek een document van het leergezag van de Kerk, dat waarlijk niet tegen windmolens heeft gevochten. Vòòr zij verscheen had de Congregatie van het Heilig Officie op 3 juli 1907 het decreet Lamentabili doen verschijnen, waarin de modernistische dwalingen in 65 stellingen werden samengevat en dat eindigde met de woorden: «Zijne Heiligheid heeft het decreet der kardinalen goedgekeurd en bevestigd en heeft bevolen dat de bovengenoemde stellingen alle samen en elke afzonderlijk door iedereen als verworpen en veroordeeld moeten worden beschouwd» (DS 3466).

Het door Pius X veroordeelde modernisme werd voornamelijk verkondigd en verbreid door leden van de clerus, terwijl de kopstukken hoogleraren in een theologisch vak waren. Het bewoog zich hoofdzakelijk op dogmatisch en bijbels gebied, niet op dat van de moraal der Kerk of haar maatschappijleer.

Aanleiding tot het ontstaan ervan waren enerzijds de invloed van de nieuwe wijsbegeerte, die het sinds Kant onmogelijk achtte God en de bovennatuurlijke wereld te kennen, en anderzijds de studie van de geschiedenis, vooral die van de H. Schrift, die in het protestantisme de radicale vrijzinnige Bijbelkritiek had doen ontstaan.

Kopstukken van het modernisme

Het centrum van het modernisme was in Frankrijk gelegen; de meest bekende modernist, Alfred Loisy (1857-1940) was een Frans priester en professor. Hij is door Rome veroordeeld en geëxcommuniceerd, maar uit zichzelf heeft hij de Kerk niet willen verlaten, die hij in modernistische zin wilde omvormen.

In Groot Brittannië was de Jezuïet G. Tyrrell (1861-1909) de leidende modernist; hij schreef onder talloze schuilnamen, maar toen in 1906 ontdekt werd dat hij de schrijver was van een modernistisch geschrift, werd hij door de Praepositus Generalis van zijn orde uit de Sociëteit van Jezus gezet, terwijl Rome hem in 1909 excommuniceerde, in het jaar van zijn onverwachte dood op 48-jarige leeftijd. In Duitsland waren er geen op de voorgrond tredende modernisten, maar de Oostenrijkse baron Friedrich von Hügel (1852-1925), die een Schotse moeder had en sinds 1873 in Groot Brittannië leefde, onderhield betrekkingen met de bekendste modernisten, zonder het zelf te zijn. De meest bekende Italiaanse modernist was de priester Ernesto Bonaiuti (1881-1946). Een tijdschrift dat hij leidde, Rivista storico critica delle scienze teologiche werd in 1910 op de Index geplaatst. In 1926 werd hij geëxcommuniceerd en in 1944 werden “al zijn werken en geschriften” op de Index geplaatst. Van 1915 tot 1931 was hij universiteitsprofessor in de geschiedenis van het christendom. Andere namen zouden kunnen worden genoemd, maar zij behoren alle tot de geschiedenis en het is omwille van de band met de geschiedenis dat ze hier zijn aangehaald. Wat opvalt is, dat enkelen sterk naar voren komen en de modernistische beweging als het ware in hun persoon lijken te vertegenwoordigen.

Agnosticisme

Het allereerste verwijt dat de encycliek de modernisten doet, is hun aanhangen van een of andere vorm van agnosticisme (‘niet-kennen’), een wijsgerige opvatting volgens welke wij alleen de verschijnselen kunnen kennen die zich voordoen in tijd en ruimte, maar niet de diepe (‘metafysisch’ genoemde) werkelijkheid die er achter ligt. Daarom kan het bestaan van God niet uit de zichtbare wereld worden afgeleid of bewezen. Ook kan God geen direct voorwerp van onze kennis zijn, terwijl men evenmin een rol kan aanwijzen die Hij speelt in de geschiedenis. Het gevolg van deze bekende, al door Kant verkondigde stellingen, is, dat er géén natuurlijke godsleer die naam waardig is, en dat wij de geloofwaardigheid van ons geloof op geen enkele manier redelijk kunnen aantonen. Volgens de katholieke leer kunnen wij bovennatuurlijke geloofswaarheden niet inzien, maar wij kunnen bewijzen dat het alleszins redelijk is en in overeenstemming met wat het verstand van ons vraagt, ze te aanvaarden. Vaticanum I heeft geleerd dat het vooral de wonderen en de profetieën zijn die de goddelijke oorsprong van de christelijke godsdienst bewijzen (DS 3034). Het bestaan daarvan wordt door de modernisten niet aanvaard. Zij nemen aan dat wij met ons verstand geheel blind staan tegenover de wereld van God en het bovennatuurlijke. Toch willen zij niet zonder godsdienst zijn. Hoe is dat te rijmen?

Religieus gevoel

Godsdienst en godsdienstigheid komen volgens de modernisten voort uit het godsdienstig gevoel (vandaag zegt men liever: uit de godsdienstige ervaring). In het onderbewustzijn van de mens ligt, zo zeggen zij, de behoefte besloten om iets te ‘geloven’, zelfs om een verbinding met God tot stand te brengen, met de onbekende God wel te verstaan. Wat dit gevoel de mens zegt kan men tevens ‘openbaring’ noemen. De reden van deze laatste opvatting is dat de modernisten van toen het begrip “openbaring”, dat zo diep verankerd ligt in de H. Schrift van Oud- en Nieuw Testament, niet konden doen verdwijnen zonder zich meteen buiten de Kerk te sluiten en zelfs buiten het traditionele christendom. Voor hen was echter het begrip van een bovennatuurlijke, een uit een andere wereld (die van God) komende openbaring in strijd met hun wijsgerige grondstellingen en vooroordelen. Achter de uiterlijke verschijnselen kunnen wij nooit tot de wereld van het goddelijke doordringen hadden zij van Kant geleerd. Er bestaat dus geen echte “openbaring” in traditionele zin.

De paus geeft nu een voorbeeld van de leer der modernisten. In de persoon van Christus, zo zeggen zij, vindt de wetenschap van de geschiedenis niets dan een mens; hun agnosticisme staat hun niet toe er God in te vinden. Door dit “geloof” en in dit “geloof” is de historische persoon van Christus vervormd (Hij is de goddelijke Wonderdoener en Zoon van God geworden) en misvormd (men heeft Hem onhoudbare opvattingen toegeschreven, die de zijne niet waren). Een radicale evangeliekritiek is hiervan het gevolg; zij laat van de Jezus der geschiedenis niet veel over.

Ontstaan van het dogma

In de Kerk heeft men, aldus de modernisten, de gelovige gevoelens in gedachten willen uitwerken; op deze wijze ontstond het dogma. Deze dogma’s zijn slechts formuleringen, formules, die aan verandering onderhevig zijn. Om levend te blijven moeten zij worden aangepast aan de (onder invloed van tijd en plaats) veranderende godsdienstige gevoelens. Wat de laatste betreft: zij hangen nauw samen met de godsdienstige ervaring, die de mens tot gelovige in de echte zin maakt. De encycliek gebruikt dit woord, dat in onze tijd zoveel opgang heeft gemaakt.

Geloof en wetenschap

Als gevolg van genoemde opvattingen voeren de modernisten een volkomen scheiding door tussen geloof en wetenschap; deze hebben niets met elkaar gemeen en hebben elk een geheel eigen terrein. Als het er op aankomt is het geloof echter ondergeschikt aan de wetenschap, zodat deze laatste eventueel de wetenschappelijke onjuistheid bewijst van wat het geloof leert.

Zo komt het, zegt de paus, dat men in de werken van de modernisten uiteenzettingen aantreft die een katholiek geheel kan onderschrijven, maar dat men een bladzijde verder moet denken dat een ontkenner van de katholieke waarheid aan het woord is. De eerste maal schrijven zij dan als “gelovigen”, de tweede maal als mensen van de wetenschap. In hun geleerde geschriften laten zij zich daarom niets gelegen liggen aan het kerkelijk leergezag, dat der kerkvaders en dat van de algemene kerkvergaderingen. Verwijt men hun dit, dan antwoorden zij dat men een aanslag doet op hun vrijheid als geleerden.

Godsidee

Wat heel in het bijzonder ons idee van God betreft, leren de modernisten dat dit geheel uit de religieuze gevoelens van de mens voortkomt. Wij gebruiken woorden en formuleringen om de voor ons volstrekt onkenbare waarheid van het goddelijke en bovennatuurlijke onder woorden te brengen. De formules zijn echter niet meer dan symbolische uitspraken.

Over God sprekend vatten sommige modernisten al Gods werkzaamheid op als identiek met die der natuur, waarin God overal als eerste Oorzaak werkzaam is. Hiermee wordt het onderscheid tussen natuurlijke en bovennatuurlijke orde opgeheven, aldus de paus (Pascendi, nr. 34). Anderen geven een verklaring van Gods activiteit die de verdenking doet opkomen dat zij haar in pantheïstische zin bedoelen en dat vindt Pius X het meest in overeenstemming met de rest van hun opvattingen (Pascendi, nr. 92).

Kerk, sacramenten en H. Schrift volgens de modernisten

De Kerk en haar sacramenten zijn volgens de modernisten niet direct en persoonlijk door Christus ingesteld. Door Christus’ optreden zijn zij ontstaan, zeker, maar pas later. Wat de H. Schrift betreft, deze is niet door God geïnspireerd en bevat tal van onjuistheden en dwalingen. Men moet haar uitleggen met gebruik der moderne wetenschap, vooral de historische, en rekening houdend met de wetten van de evolutie van godsdienst en beschaving.

Immanentisme

De modernisten zijn van mening dat iedere godsdienst – dus ook de katholieke – vanuit de mens zelf verklaard moet worden, met verwerping van alle argumenten en zelfs met uitsluiting van de Openbaring. Omdat godsdienst een levensvorm is, moet hij geheel en al in het leven zelf gezocht worden, en vindt hij zijn oorsprong voornamelijk in de innerlijke behoefte van het menselijk hart en het gevoel. Vandaar zal het geloof bestaan in een inwendig gevoel, dat ontstaat uit een behoefte naar het goddelijke, welke in het onderbewustzijn verborgen ligt. Deze leer is door Pius X in Pascendi als modernistisch verworpen en veroordeeld (DS 2074).

De ‘antimodernisteneed’

In het bovenstaande zijn maar enkele trekken van het modernisme weergegeven, waar de encycliek over spreekt. Zij zijn terug te vinden in de op 1 september 1910 door de H. Pius X voorgeschreven antimodernisteneed, voorgeschreven aan alle priesters en wijdelingen tot de hogere orden en aan alle anderen die in de Kerk een geloofsbelijdenis moeten afleggen. Daarin vinden wij de volgende, door de modernisten ontkende waarheden van de kerkelijke leer opgesomd:

Ik belijd dat God door het natuurlijk verstand kan worden gekend.

Ik aanvaard dat wonderen en profetieën de allerzekerste tekens zijn waardoor de goddelijke oorsprong van het christelijk geloof wordt aangetoond.

De Kerk is door Jezus Christus persoonlijk en direct gesticht; zij is de behoedster en leermeesteres van de geopenbaarde waarheid en is gebouwd op Petrus en zijn opvolgers. Ik aanvaard de leer van het geloof in dezelfde zin als zij ons door de apostelen en de orthodoxe vaders is overgeleverd, waarbij ik de dwaling afwijs volgens welke de leer der Kerk zich zo heeft ontwikkeld dat de dogma’s op den duur een andere zin hebben gekregen; ook wijs ik de dwaling af van hen die wijsgerige stelsels, die, naar ze zeggen, steeds worden verbeterd, in de plaats stellen van de geloofsleer van de Kerk. Ik belijd dat het geloof geen blind gevoelen is dat uit het onderbewustzijn voortkomt, maar een instemming van het verstand met een “uit het gehoor” (Rom. 10, 17) ontvangen waarheid, waardoor wij op gezag van een persoonlijke God, onze Schepper en Heer en de volmaakte Waarheid, alles aanvaarden wat Hij heeft geopenbaard.

Op de belijdenis van deze vijf fundamentele geloofswaarheden volgt in de eedsformule de uitdrukkelijke verwerping van de modernistische dwalingen, waarvan er nog enkele van de ergste worden opgenoemd. Heel bijzonder gaat de eedsformule in op de betekenis van de H. Schrift en de wijze waarop deze moet worden uitgelegd; verder op de betekenis en waarde van de goddelijke overlevering. Wat de laatste betreft verwerpt de eed de dwaling dat deze overlevering niets goddelijks heeft, of dat men dit ‘goddelijke’ in pantheïstische zin moet verstaan.

Uit dit alles is wel duidelijk met hoeveel recht Pius X het modernisme een «verzameling van alle ketterijen» kon noemen. Terwijl eerdere ketterijen een of meer waarheden van het katholieke geloof ontkenden, waarbij de ketters dan meestal de Kerk verlieten om er zelf een te stichten, verwerpt het modernisme praktisch de gehele leer van de Kerk; zij trekt zelfs het bestaan van een persoonlijke God in twijfel of houdt er geen rekening mee.

Hoe dit kan doorwerken blijkt, als we even een sprong in de geschiedenis maken, uit een enquête die het Kaski rond 1970, vijf jaar na het concilie, hield onder de priesters in de binnenstad van Den Haag. Het bleek dat voor bijna iedereen (de uitzonderingen waren zo zeldzaam, dat zij in de uitkomst van de enquête niet werden verwerkt) God had opgehouden nog betekenis te hebben in hun leven; Hij was niet veel meer dan een naam geworden, ver weg aan de horizon. Er is een oud Latijns spreekwoord: Omne male a clero, d.w.z. alle kwaad komt van de clerus. Dit kan zeker worden gezegd van het modernisme, dat door priesters in de Kerk is verspreid. De priesters zijn het die tot taak hebben de ware leer te verkondigen; niet zelden zijn zij ook verkondigers van dwaalleer, in casu van het modernisme.

Bijbelkritiek

Zoals gezegd waren de voornaamste kopstukken van het modernisme Tyrrell en Loisy. De laatste was professor in de exegese van de H. Schrift. Door hem heeft de modernistische Bijbelkritiek zulk een belangrijke rol in de geschiedenis van het modernisme gespeeld. Loisy verwierp de goddelijke oorsprong van de H. Schrift. Hij verwierp alle wonderen. Hij wilde het ontstaan van de boeken van het Oude Testament en zelfs van het Nieuwe, graag in een evolutionistisch schema passen. Zo bleef er van de geloofwaardigheid van de H. Schrift maar weinig over, althans veel tè weinig. Loisy had het bijbels modernisme niet zelf uitgevonden, evenmin als het huidige geheel een vondst is van onze tijd; hij had het overgenomen uit het liberaal (=vrijzinnig) protestantisme, dat in Duitsland en elders is opgekomen in het begin van de 19de eeuw. Men hoeft slechts te denken aan de vermaarde liberaal protestantse school van Tübingen met o.a. de coryfeeën F.C. Baur (1792-1860) en D.F. Strauss (1808-1873), die zich onder meer met de beschrijving van het leven van Jezus hebben bezig gehouden en van het traditionele Jezusbeeld (dat van de Evangeliën) weinig over lieten. Verder aan de meer geïsoleerde Fransman en ex-seminarist Ernest Renan (1823-1892), die de invloed van de liberale Duitsers onderging, waarvan zijn “Vie de Jésus” (1863) getuigt en die met zijn achtdelige Histoire des origines du christianisme (Geschiedenis van de oorsprong van het christendom, 1863-1883) een enorm succes heeft gehad en niet weinig afbreuk heeft gedaan aan het katholieke geloof in de harten van velen, vooral in Frankrijk.

Om aan de vrijzinnige Bijbelkritiek paal en perk te kunnen stellen liet Pius X door de, in de tijd van Leo XIII ingestelde, Pauselijke Bijbelcommissie een aantal decreten uitvaardigen die op bijbelse vraagstukken van Oud- en Nieuw Testament betrekking hadden. Daarbij werd niet alleen uitspraak gedaan over zaken die het geloof betroffen, maar ook over andere, zoals de tijd van het ontstaan en het auteurschap van allerlei bijbelboeken, waarbij zeer conservatieve posities werden gehandhaafd en moderne opvattingen, die velen niet ongefundeerd leken, de pas werd afgesneden. Dit laatste is het juiste woord, want in vraagstukken als die van het auteurschap van de Pentateuch en van het boek Isaïas (Jesaja) werden geen definitieve uitspraken gedaan, maar werden de argumenten die voor een andere opvatting pleitten, voor te licht en onvoldoende verklaard. Het kan niet worden ontkend dat niet weinig katholieke exegeten van goede naam, faam en bedoelingen zich door enkele van de decreten bezwaard hebben gevoeld en ze als belemmeringen in hun werk hebben beschouwd. Dit heeft tot gevolg gehad dat onder Pius XII, toen kardinaal E. Tisserant voorzitter van de Bijbelcommissie was geworden en pater J. Vosté O.P. haar secretaris, officieel is verklaard dat de decreten, voor zover niet betrekking hebbend op geloofszaken, als van ‘historische betekenis’ moesten worden beschouwd, d.w.z. hun absolute geldigheid hadden verloren. De katholieke exegeten waren er Pius XII dankbaar voor.

Voortleven van het modernisme Paus Pius X heeft er naar gestreefd het modernisme in de Kerk te vernietigen en om dat doel te bereiken schrok hij niet terug voor de strengste maatregelen. Die werden hem door de betrokkenen natuurlijk niet in dank afgenomen. Het modernisme ging ondergronds en men merkte er niet veel meer van. Toch waren verantwoordelijke hoge kerkelijke leiders zich bewust van het bestaan ervan. Zo hebben enkele kardinalen, als Billot en Früwirth, aan paus Pius XI afgeraden een algemeen concilie bijeen te roepen. Dit zou een vervolg op dat van Vaticanum I moeten zijn, dat in 1870 door de verovering van Rome door de troepen van Garibaldi plotseling moest worden afgebroken.

Zij vreesden een uitbarsting van het modernisme omdat er tijdens een concilie een veel grotere vrijheid van spreken was dan normaal. Ook paus Pius XII heeft een concilie niet aangedurfd. Hij kende de adviezen, uitgebracht aan zijn voorganger, en hij was er zich van bewust dat het modernisme in de Kerk weer aan invloed aan het winnen was.

Minder hoog geplaatsten dan genoemde kardinalen en pausen dachten er anders over. In 1948 schreef pater H. Boelaars C.ss.R. in zijn inleiding tot de encycliek Pascendi Dominici Gregis en zijn vertaling daarvan: «Al is wellicht de periode van het modernisme voorbij, de problemen waaruit deze dwaling ontstond zijn blijvend» (blz. 13). Daarop liet hij de zonderlinge, ook nu vaak gehoorde uitspraak volgen: «Wij mogen het daarom zien als een groeicrisis in het katholieke dogma en de katholieke theologie, die getuigt van haar vitaliteit» (l.c.). Een ‘groeicrisis’ kan alleen ontstaan als gevolg van een ziekte, d.w.z. van gebrek aan vitaliteit. Zeker, als de patiënt ziek is, dan lééft hij nog, maar als de ziekte ernstig is, dan wordt zijn leven bedreigd en tijdens de ziekte is de vitaliteit (ernstig) verminderd.

In zijn grote artikel Modernisme, gepubliceerd in de Dict. de Théologie Catholique (Vol. X, 1929, kol. 2009-2047) schrijft J. Rivière dat «het geoorloofd is te zeggen dat de fase van het acute modernisme nu (hij schreef in of kort voor 1929) gesloten is en dat een nieuw opdringen er van in dezelfde zin in het geheel niet in overeenstemming is met de historische waarschijnlijkheden» (kol. 2045). Met meer inzicht oordeelde de bekende Italiaanse priester-filosoof Cornelio Fabro, toen hij in 1952 in de Encyclopedia Italiana (Vol. VIII, kol. 1196) schreef: «Het gevaar van het modernisme is nooit geheel en al overwonnen, omdat in het menselijk verstand, aangetast door de zonde, de neiging woont zich op te werpen tot een absoluut criterium van waarheid om het geloof aan zich te onderwerpen.» Hij noemt de zogeheten Nouvelle Théologie (Nieuwe theologie) die in Frankrijk is opgekomen na de Tweede Wereldoorlog, na daarvòòr te zijn ontstaan in het Jezuïetenhuis van Lyon-Fourvière, en wijst er op dat zij verwant is aan het modernisme en energiek is bestreden door paus Pius XII in zijn encycliek Humani Generis van 12 augustus 1950, waarover later meer.

Het huidige modernisme; redenen van ontstaan

Dat wij nu in de katholieke Kerk midden in het modernisme zitten is een zaak waaraan niet valt te twijfelen. Ieder die weet wat er gebeurt en wat er wordt geschreven en gezegd, kan niet anders dan dit vaststellen. Hoe is dit gekomen? Het is niet gemakkelijk hierop een volledig antwoord te geven, maar iets kan er wel over worden gezegd. Men zal zich niet vergissen wanneer men Wereldoorlog II als een belangrijke factor aanziet in de hernieuwde ontwikkeling van het modernisme. In zijn belangrijk werk Histoire des crises du clergé français contemporain (Geschiedenis van de crises van de Franse clerus van onze tijd,-Parijs 1976-), wijst de leek Paul Vigneron, professor te Nancy, er op dat de Tweede Wereldoorlog een grote crisis bij de Franse geestelijkheid teweeg heeft gebracht. Hij wijt dit aan de demoralisering die het gevolg is van een verloren oorlog, aan het feit dat talloze priesters jarenlang in Duitse krijgsgevangenschap hebben verkeerd en daaruit anders tevoorschijn kwamen dan zij tevoren waren. Verder ook aan het feit dat zij, na de gewelddadige onderbreking van hun normale leven gedurende zoveel jaar er zich met verdriet van bewust werden dat de Kerk in Frankrijk veel van hun landgenoten niets meer zegt. Dit schreven zij volgens Vigneron toe aan de Kerk en haar verleden zelf, maar ook aan de praktiserende gelovigen die de priesters afhielden van de massa’s. Tenslotte weten zij dit aan het feit dat men zich niet tot de massa als zodanig wendde en het leven er niet mee deelde, en ook aan de slechte en voor weinig effectief gehouden methoden die werden gebruikt om de massa’s voor de Kerk te winnen. De lange duur van de crisis – toen Vigneron dit schreef was de crisis al meer dan 30 jaar oud – is gunstig voor de ontwikkeling van de ketterij, aldus Vigneron.

In een land als Nederland, waar de zaken anders liggen, zal men zich toch niet vergissen wanneer men de oorlog en zijn gevolgen aanziet als een factor die ook de veranderingen in de Kerk in de hand heeft gewerkt. Onder de zware beproevingen van de oorlog heeft ook de Kerk zwaar te lijden gehad en de grote bloeiperiode, misschien wel de allergrootste, die wij de tijd van de Contrareformatie noemen (vanaf het Concilie van Trente tot halverwege de 20ste eeuw) was ook mede daardoor haar einde dicht genaderd.

De encycliek “Humani Generis”

Zoals gezegd heeft Pius XII het opkomend gevaar gesignaleerd. Op 12 augustus 1950 vaardigde hij de encycliek Humani Generis uit, over de dwalingen die de grondslagen van de katholieke leer dreigden te ondermijnen. De paus noemt eerst enige dwalingen buiten de Kerk, die ook daarbinnen hun invloed doen gelden: het onbeperkt evolutionisme (wij denken aan Teilhard de Chardin); het existentialisme; het vals historisme (dat is de leer dat alle verschijnselen van de menselijke beschaving producten zijn van een historische ontwikkeling en dus steeds veranderlijk zijn, godsdienst en moraal inbegrepen); de afwijzing van het kerkelijk leergezag ten gunste van het gezag van de H. Schrift (protestantisme). Ofschoon wij weten, zegt de encycliek, dat de katholieke leraars zich in het algemeen van deze dwalingen vrij houden, ontbreekt het, evenmin als in de tijd van de apostelen, niet aan hen die zich trachten te onttrekken aan het leergezag, uit vrees dat men hun op het gebied der moderne wetenschap onkunde zal verwijten. Als gevolg hiervan zijn er mensen die, om de eenheid onder de christenen te herstellen, in een verkeerd irenisme (= een houding die de theologische strijd wil opheffen) de dogmatische verschillen niet meer willen zien. Dit irenisme vindt men tegenwoordig bij voorstanders van de oecumene en bij oecumenische instanties, ondanks de bekende waarschuwing van Vaticanum II: «De hele leer (van de katholieke Kerk) moet absoluut helder worden uiteengezet. Niets is zo vreemd aan het oecumenisme als dat valse irenisme, waardoor de zuiverheid van de katholieke leer schade lijdt en haar echte en zekere betekenis verduisterd wordt» (Decreet over het Oecumenisme, nr. 11).

Ze zijn zelfs van mening dat men tegenwoordig met de oude vertrouwde scholastieke theologie niet ver meer kan komen en dat deze door een geheel nieuwe, moderne, moet worden vervangen. Al deze meningen worden verbreid op de seminaries en in de studiehuizen voor religieuzen, onder de seculiere en reguliere clerus, maar ook onder leken, vooral bij hen die de jeugd onderrichten.

Een gevolg hiervan is, aldus de encycliek, dat men het dogma wil ontdoen van zijn traditionele formuleringen, waarbij men gebruik moet maken van de wijsbegeerte van onze tijd, niet meer van de scholastieke, die afgedaan heeft. Ook ontkent men het goddelijk gezag van de H. Schrift, bij het verklaren waarvan men geen rekening wil houden met de ‘analogie van het geloof’ (men moet de H. Schrift uitleggen in overeenstemming met de waarheden van het geloof) en van de overlevering van de Kerk.

Dan komt een rij dwalingen, waarvan wij in het kort de volgende noemen: men twijfelt er aan of men het bestaan van God kan kennen uit de schepping; men ontkent dat de wereld een begin heeft gehad en beweert dat de schepping geen vrije, maar een noodzakelijke daad van God is; men twijfelt aan het bestaan van engelen en vraagt zich af of de stof wel wezenlijk verschilt van de geest; het begrip van de erfzonde en van de zonde in het algemeen wordt vervalst; de leer van de transsubstantiatie wordt ontkend: Christus’ tegenwoordigheid in de H. Eucharistie is een symbolische. Anderen ontkennen dat het Mystiek Lichaam van Christus samenvalt met de katholieke Kerk; zij vinden het lidmaatschap van de Kerk niet nodig; zij ontkennen dat de geloofwaardigheid van het geloof met het verstand te bewijzen is.

De traditionele priesteropleiding ondervond de sterke weerslag van de identiteitscrisis bij de priesters. Deze ontwikkeling ging zo snel en zo onvoorzien, dat bepaalde beleidsbeslissingen eigenlijk al achterhaald waren voordat ze uitgevoerd werden.

Tot 1960 waren er in Nederland nog circa honderd klein- en grootseminaries; ze waren toen nog min of meer welgevuld. Nog in 1961 verrees in Noordwijkerhout het grote, zeer moderne kleinseminarie Leeuwenhorst voor het bisdom Rotterdam, ter financiering waarvan alle parochies door de bisschop vijf jaar lang werden aangeslagen met forse bedragen. In het begin van de jaren zestig liep het leerlingenaantal op alle studiehuizen drastisch terug. Binnen korte tijd werden alle kleinseminaries op één na opgeheven.

Dan breekt de paus een lans voor de Thomistische wijsbegeerte en neemt die in verdediging. Tegenover het evolutionisme in de levende natuur moet men er aan vasthouden, dat de zielen van de mensen onmiddellijk door God worden geschapen; men mag niet leren dat het al volkomen zeker is en bewezen dat het menselijke lichaam door evolutie uit reeds bestaande levende stof is ontstaan. Het is niet duidelijk hoe de opvatting dat de mensheid uit meer dan één ouderpaar is ontstaan is te rijmen met de leer der erfzonde en men kan dit niet als een vrije mening beschouwen. Tenslotte geeft de paus enkele aanwijzingen voor het verklaren van de historische boeken van het Oude Testament, met name Genesis 1-11; zeker, de gewijde schrijvers hebben elementen van hun beschrijving soms aan in omloop zijnde volksverhalen ontleend, maar die mag men niet op één lijn stellen met mythen die uit de verbeelding voortkomen.

Helemaal aan het einde legt de paus de bisschoppen en de algemene oversten van kloosters de zware gewetensplicht op, niet te dulden dat de genoemde dwalingen worden gedoceerd of verbreid. De docenten krijgen een ernstige vermaning. Dan wijst de paus nog op een verkeerde richting (gelijk te stellen met het fideïsme): wel willen aanvaarden wat God heeft geopenbaard, en – eventueel – ook wat Hij door de Kerk voorhoudt, maar (als men wil) de motieven van geloofwaardigheid ervan ontkennen of beperken.

De encycliek spreekt nog over de manier waarop nieuwe ideeën verbreid worden (nr. 13). In 1950 deed men dat nog niet op dezelfde wijze als nu. Ging men toen nog voorzichtig te werk als het opvattingen gold waarvan kon worden vermoed dat het kerkelijk gezag er bezwaar tegen kon maken, tegenwoordig is dit niet meer het geval. Men weet bovendien dat niemand nog wordt veroordeeld omwille van opvattingen die tegen het katholieke geloof indruisen. Als professoren in de theologie zich hieraan schuldig maken, zoals Küng, dan kàn het zijn dat zij hun (officiële) leerstoel kwijt raken. Vroeger, voor 1965, werd zo iemand eerst vermaand, en als dat niet hielp, geëxcommuniceerd. Tegenwoordig gebeurt dit niet meer en ook komt in het nieuwe kerkelijk wetboek (van 1983) de excommunicatie niet meer voor als een buiten de gemeenschap der Kerk gesloten worden (zie can. 1331). In de Codex van 1917, canon 2257, is dit wel het geval. In de nieuwe heeft men echter bewust nagelaten te omschrijven wat de excommunicatie is, om het alleen over de gevolgen te hebben, zoals uitsluiting uit de kerkelijke ambten. De encycliek wijst er op dat men eerbied moet hebben voor het theologisch erfgoed van zovele eeuwen, waarin men onder leiding van de Heilige Geest tot nauwkeurige uitdrukking van het dogma is gekomen, waarvoor men geen vage, nieuwe in de plaats moet stellen, ontleend aan een nieuwe wijsbegeerte. Wij merken hierbij op, dat de encycliek over de H. Eucharistie Mysterium Fidei van paus Paulus VI, van 3 september 1965, precies hetzelfde zegt (nrs. 23-25). Deze encycliek verzet zich er tegen dat men o.a. de dogma’s van de H. Drieëenheid, de menswording, de H. Eucharistie ‘anders’ gaat uitdrukken dan de concilies van de Kerk hebben gedaan. Voor de normen van de uitleg van de H. Schrift leze men de drie pauselijke bijbelencyclieken Providentissimus Deus van Leo XIII (1893), Spiritus Paraclitus van Benedictus XV (1920) en Divino Afflante Spiritu van Pius XII (1943). Wie dit alles leest en hoort, kan niet anders dan denken aan het vele dat tegenwoordig zelfs vanaf de kansels wordt verkondigd en met de encyclieken in strijd is.

De encycliek Humani Generis van 1950 heeft in de Kerk niet de weerklank gevonden die haar toekwam. Nu, ruim vijftig jaar later, wordt zij weinig meer vermeld. Vanaf haar verschijnen tot op de dag van vandaag is er in de katholieke pers (of wat daarvoor doorging of –gaat) bij lange na niet die aandacht aan gewijd die het stuk verdiende. Dat was een halve eeuw geleden al het geval. Ik herinner mij dat deze encycliek te Nijmegen, met name op de theologische faculteit (waarvan ik pas een jaar later lid ben geworden) niet goed is ontvangen: de faculteit heeft geen brief naar Rome gestuurd om de paus voor zijn document te danken, ofschoon men dit te Rome zeker graag had gezien. Toch was deze faculteit nog niet zo samengesteld zoals later het geval zou zijn, toen zij zelfs protesteerde tegen de veroordeling van Hans Küng. Het is er een bewijs voor, hoe weinig men – in die tijd al – de noodzaak van de encycliek begreep: haar betekenis werd ernstig onderschat.

Herleefd modernisme

Men kan zich de vraag stellen of wij het in deze tijd van herleefd modernisme niet eerder neo-modernisme moeten noemen. Vanwege de fundamentele eenheid met het vorige en om reden van de enorme mate waarin dit om zich heen heeft gegrepen, blijf ik liever van modernisme tout court spreken; dan is het duidelijk wat men bedoelt. Toch zijn er belangrijke verschillen.

Het eerste verschil is, dat het modernisme onder de H. Pius X voornamelijk een dogmatisch karakter droeg; het dogmatische was althans het enige dat de naam van “modernisme” had meegekregen. Het huidige ontkent òòk de geldigheid van de katholieke, men kan zelfs zeggen algemeen christelijke, zedenwet. Bovendien bewegen een aantal personen die op dogmatisch en zedelijk gebied modernist zijn, zich ook op sociaal en politiek terrein. En dat niet om daar de sociale leer van de Kerk en de katholieke grondbeginselen van politiek te verkondigen, maar andere.

Een ander verschilpunt is dat men heden niet zozeer over de “vitale immanentie” van de godsdienstige gevoelens spreekt, waarover de encycliek Pascendi zo uitvoerig handelt, als wel over de godsdienstige “ervaring”, waardoor de nuance anders komt te liggen. Ook geeft men minder vroomheid voor als vroegere modernisten nog wel deden, maar beschouwt men de secularisatie als ideaal. Het aantal modernisten in de Kerk is legioen (Lucas 8, 30). Ook treden zoals in de tijd van Pius X enkele vooraanstaande kopstukken van die beweging sterk naar voren. Ofschoon hun opvattingen niet alle dezelfde zijn, komt men toch steeds weer dezelfde tegen. De huidige modernisten hebben ook een bepaald soort uitdrukkingswijze, waaraan men hen herkent als zij er ook maar een of enkele woorden van gebruiken. Tijdens en na het Tweede Vaticaans Concilie zijn zij met hun opvattingen in het volle daglicht getreden, ofschoon zij ze eerst verpakt, soms zelfs zorgvuldig verpakt, aan hun lezers en hoorders hebben aangeboden. De oude, vertrouwde Bijbelse of traditionele terminologie wordt door hen soms gebruikt, maar dat is dan een verpakking van een andere inhoud dan er vroeger was. Sommigen evolueren ook sterk in hun opvattingen. Een voorbeeld hiervan is Schillebeeckx, die hierop zo nu en dan zelf wijst. Om al deze redenen is het niet gemakkelijk hun opvattingen, hun “leer” in een kort bestek uiteen te zetten, zo dat zij zichzelf daarin geheel herkennen èn tegen de uiteenzetting geen bezwaar maken. Ook dit doet denken aan de tijd van Pius X: toen Pascendi verscheen kenden sommigen daarin hun eigen, door de encycliek veroordeelde opvattingen terug, maar beweerden dat zij verkeerd waren weergegeven en slecht begrepen. Ik ben mij er van bewust hetzelfde risico te lopen van de zijde der moderne modernisten bij de volgende samenvatting:

A. Godsbegrip

Bij veel huidige modernisten vindt of vermoedt men een pantheïstisch of zelfs monistisch godsbegrip (in het pantheïsme is alles God en maakt deel uit van de ene Godheid; het monisme is eerder atheïstisch: alles is een en hetzelfde, geest en stof, ziel en lichaam, zijn en werken, enz.).

Tot dit godsbegrip, dat het bestaan van een persoonlijke God ontkent, moet men vaak bij modernisten besluiten uit uitspraken die niet direct God gelden. Wanneer zij zeggen dat er geen wonderen gebeuren, dan kan deze bewering alleen dan een schijn van redelijkheid hebben, wanneer men niet aanvaardt dat er een persoonlijke God is, die het universum vrij heeft geschapen en uit het niet in het begin van de tijd heeft voortgebracht. Neemt men dit laatste wel aan – en het is de katholieke leer waarvan men niets kan afdoen – dan moet men wel houden dat God die de hele wereld heeft geschapen, er ook mee doen kan wat Hij wil. De H. Schrift leert dit uitdrukkelijk op tal van bladzijden. Ook zou het belachelijk zijn – om het woord godslasterlijk niet te gebruiken – God de wet te willen voorschrijven en Hem te zeggen: Gij moogt geen wonderen doen! Er blijft over dat God en de wereld één zijn en dat men de dynamiek die men in de wereld waarneemt “God” kan noemen. Pater dr. J. Sträter S.J. heeft er in verschillende publicaties op gewezen dat het godsbegrip van pater P. Schoonenberg S.J. in die richting gaat, en in privégesprekken heeft Sträter het nog sterker uitgedrukt. Het is niet eenvoudig deze opvatting vast te stellen, omdat de modernisten binnen de organisatie van de Kerk willen blijven en hun dit, bij alle heersende permissiviteit, toch niet zou worden toegestaan wanneer zij openlijk en ondubbelzinnig het bestaan van een persoonlijke God zouden ontkennen. Hierbij moet men ook aan het volgende denken.

B. Agnosticisme en dogma’s

De huidige modernisten zijn vaak aanhangers van een filosofie die zegt het wezen der dingen niet te kennen en zeker niet God en de bovennatuurlijke dingen (d.i. het agnosticisme). Wij vinden dit bij Schillebeeckx. Zijn filosofische kenleer is die van zijn meester, pater De Petter O.P., die hiervoor door de kerkelijke overheid is bekritiseerd. Volgens De Petter gaat onze kennis naar de dingen uit, zij is een “intentie” in de richting van de dingen, maar omvat deze niet: wij “begrijpen” ze niet. Schillebeeckx past dit toe op het dogma, bijv. op dat der Eucharistie. Wat deze is ontgaat ons en is in wezen volstrekt onkenbaar voor ons. De vaders van Trente hebben het eucharistisch geheim uitgedrukt in scholastieke begrippen: de substantie van brood en wijn verandert bij de Consecratie in die van het Lichaam en Bloed van Christus. Daarmee drukten zij, aldus de Nieuwe Katechismus van 1966, de waarde uit die het kerkelijk dogma voor hen heeft, maar drukken volgens Schillebeeckx niet de voor ons verstand kenbare waarheid uit. Wij weten niet wat een stof in diepste wezen is, maar wij weten wel wat zij eventueel voor ons betekent en waarvoor zij dient. Dat is wat ik van het wezen van een ding kan zeggen: wat het voor mij betekent. Welnu, bij de Consecratie krijgen brood en wijn een andere betekenis (transsignificatie) en een ander doel (transfinalisatie). Door dit te zeggen bedoelt de modernist in “diepste intentie” hetzelfde uit te drukken als de concilievaders van Trente, alleen doet hij het “op een andere manier”. Schillebeeckx voegt er zelfs aan toe, dat hij, die in onze tijd de transsubstantiatie ontkent een betere gelovige is dan hij die nu nog wil vasthouden aan dit middeleeuwse begrip. Hij, Schillebeeckx, is dus orthodox. Wij, die aan de traditionele formuleringen vasthouden, zijn het niet.

Schillebeeckx komt met deze uitleg in conflict met de uitspraak van Vaticanum I, die hen die zeggen dat het kerkelijk dogma in de loop van de tijd, met de vooruitgang van de wetenschap, een andere zin kan krijgen, buiten de Kerk sluit. Het helpt hem niet wanneer hij het woord transsubstantiatie eventueel wil blijven gebruiken, want dat kan hij slechts door er een heel andere zin dan Trente aan te geven.

Hetzelfde gaat op voor de christologie van Schillebeeckx. Hier redeneert hij op soortgelijke manier. God is volkomen onkenbaar voor de mens, dus heeft hij, Schillebeeckx, zich «sinds 1953», zoals hij zei, verzet tegen de formule: Christus is God èn mens. Dat Jezus van Nazareth God is, kunnen wij nu niet meer zeggen, aldus Schillebeeckx, want iemand die tegelijk God en mens is, bestaat niet. Schillebeeckx noemde zo iemand een «zeemeermin» (half mens, half vis). Te Kopenhagen is er langs de kade een beroemd beeldje van te vinden.

Het helpt niet dat hij hier het woord “formule” en niet “mening” gebruikt, want als men deze formule niet mag gebruiken in onze tijd, dan is Christus voor ons niet God en mens. Schillebeeckx spreekt van “formule” omdat deze volgens hem een verre, ondoorgrondelijke werkelijkheid aanduidt. Hij drukt die uit door te zeggen dat Christus «de goddelijke mens» is. Daarmee bedoelt hij heel iets anders dan wat het Concilie van Chalcedon in 451 voor altijd dogmatisch vaststelde; volgens hem is echter de “diepste intentie” van beide uitspraken dezelfde; ook de zijne is maar een poging de waarheid aan te duiden, maar dan op een aan onze tijd aangepaste manier.

Maar hoe komt hij dan aan het woord “goddelijk”? Wij kunnen toch alleen maar van “goddelijk” spreken als wij eerst weten wat wij met “God” bedoelen. Dit is dan ook een van de inconsequenties van de uitleg van Schillebeeckx. Inconsequenties waarop o.a. de pas kardinaal geworden Leo Scheffczyk in een uitvoerige en diepgaande bespreking van het boek Jezus, het verhaal van een levende (Schillebeeckx, 1974) in Entscheidung heeft gewezen. Ik wil nog een poging doen om de gedachten van Schillebeeckx te ontleden. Hij heeft herhaaldelijk gezegd dat zijn theologie «uitgaat van de mens». Dat is geen volkomen heldere uitdrukking, want “uitgaan van de mens” kan van alles betekenen. Maar alle agnostici die menen dat men alleen maar de uiterlijke verschijnselen kent van de dingen die in tijd en ruimte voorkomen, beginnen met de mens. «Ik denk, daarom ben ik» is een beroemd woord van R. Descartes (1596-1650), de Franse wijsgeer met afwijkende meningen, die naar Holland verhuisde en in Zweden is gestorven. Het eerste dat ik ken is mijn innerlijk zelf. De mens is het hoogste wezen op aarde; de hoogste, grootste, edelste van alle mensen is Jezus van Nazareth geweest, voor ons volgens Schillebeeckx van zodanige betekenis dat Hij nog onder ons voortleeft. De hoogste in de zichtbare wereld noem ik nu “goddelijk”, het is de hoogste en grootste “openbaring” van wat men “God” kan noemen. In Hem “openbaart” zich het goddelijke; wij ontlenen dit woord aan het menselijk religieus gebruik.

Het bovenstaande is heel iets anders dan wat de concilievaders van Chalcedon bedoelden toen zij de beroemde brief (Tomos) aanvaardden die door paus Leo I, de Grote, een jaar tevoren aan Germanus, bisschop van Constantinopel, was gestuurd, en uitriepen: «Petrus heeft door Leo gesproken!» Schillebeeckx meent dat de “diepste intentie” van zijn uitspraak dezelfde is als die van Chalcedon en dat hij vandaag een beter gelovige is wanneer hij zijn eigen uitdrukkingen gebruikt, dan wij wanneer wij ons met de Kerk van alle eeuwen houden aan die van Chalcedon en het kerkelijk Credo: God van God, Licht van Licht, ware God van de ware God.

C. Geen bovennatuurlijke orde

Het agnosticisme der tegenwoordige modernisten leidt tot het ontkennen van elke bovennatuurlijke orde als geheel en wezenlijk onderscheiden van de natuurlijke. Er vinden ook geen wonderbare ingrepen van God plaats op deze aarde. God grijpt daar nooit in in: «God noch Christus grijpen in. De geschiedenis en de wereld gaan hun eigen gang. Als het heilswerk van Jezus (en daarin dat van God) wordt voortgezet, is dat alleen daar waar mensen dit werk tot heil van anderen verrichten» (Van Iersel). God schenkt geen heil van buitenaf, maar mensen brengen heil aan anderen en dit kan men “Gods heilswerk” noemen. Een dergelijke zin is alleen redelijk te verstaan wanneer men niet in een persoonlijke God gelooft en de wereld met Hem vereenzelvigt. Anders is het onzin.

De ontkenning van een bovennatuurlijke orde en van het ingrijpen van God, geheel zelfstandig en buiten de orde der geschapen dingen om, is te vinden in de inaugurele rede van P. Schoonenberg S.J., die hij in 1965 te Nijmegen heeft gehouden, toen hij er hoogleraar werd. Daarin vraagt hij zich vriendelijk af: maar wat blijft dan over van de door God aan de mensen geschonken genade? «Daarvan blijft over», zegt hij, «dat God mij mijn naaste heeft gegeven om lief te hebben!»

De ontkenning van het bestaan van een echt bovennatuurlijke orde van het goddelijke ingrijpen in de wereld, en vooral bij de mens, loopt als een rode draad door de in 1966 verschenen Nieuwe Katechismus en is de belangrijkste sleutel tot het begrijpen ervan.

Deze catechismus ontkent op blz. 554 e.v. dat de mens een geestelijke, onsterfelijke ziel heeft die na de dood gescheiden van het lichaam blijft voortbestaan. Het boek wil «deze oude en eerlijk (sic) voorgehouden leer iets anders uitdrukken» (blz. 554). Dit is een kras voorbeeld van hoe ver men in de Nieuwe Katechismus gaat. Wat er achter zit is: de bedoeling die men vroeger had met het uitdrukken van wat vroeger waar was blijft gehandhaafd, wordt alleen anders uitgedrukt!

Pater Edward Schillebeeckx OP (geb. 1914), een van de belangrijkste adviseurs van het Nederlands episcopaat tijdens het Tweede Vaticaans Concilie, aan het woord op het Do-C, het documentatiecentrum in Rome dat de informatie aangaande het concilie ten dienste van de Nederlandse bisschoppen verzorgde.

Een ander voorbeeld: de Nieuwe Katechismus heeft moeite met het doopsel van kleine kinderen. Volgens de katholieke leer zijn deze daarbij volkomen passief en doen zij niets; slechts God grijpt in en dat op geheel bovennatuurlijke wijze. Hij neemt de erfschuld weg en vervult de mens met heiligmakende genade, hij krijgt “de glorie van de oude Adam”, althans voor een deel, terug, zoals de doopliturgie van de Kerk van Antiochië dat zo treffend uitdrukt. Maar voor dit alles is geen plaats naast de modernistische dogma’s. Vandaar zegt de Nieuwe Katechismus dat het doopsel van kinderen zijn zin krijgt als teken dat zij bij de gemeenschap der christenen worden ingelijfd. Dat is een waarneembaar feit, dat doen mensen.

Een der zeer ernstige consequenties van deze opvatting is de ontkenning van de verlossende waarde van Jezus’ zoendood, een ontkenning die in de Nieuwe Katechismus voorkomt en blijkens de persberichten ook Schillebeeckx ten laste werd gelegd door de Congregatie voor de Geloofsleer te Rome. Men zegt: de gedachte dat God het bloed van een mens, zijn Zoon, zou opeisen voor de zonden der mensen, past niet meer bij ons moderne rechtsbegrip. Maar mijns inziens is het motief van de ontkenning dieper gelegen, namelijk in de ontkenning van een bovennatuurlijke orde, in welke God zelf soeverein ingrijpt ten bate van de mensen. Jezus heeft voor ons op het kruis genaden verdiend en deze moeten op ons worden toegepast; dat zijn begrippen die de modernisten niet kennen.

De kardinalencommissie heeft de Nieuwe Katechismus op een aantal zeer fundamentele punten willen verbeteren resp. aanvullen. Dit hebben de auteurs, onder aanvoering van kardinaal Alfrink die het imprimatur verleende, volstrekt geweigerd en hierin waren zij consequent. Want de wijzigingen bedoelden punten van de katholieke leer in de Nieuwe Katechismus onder te brengen, die het modernisme van de auteurs volstrekt weerspraken, er mee in strijd waren. De Nieuwe Katechismus zou dan een ander boek zijn geworden en niet meer hun anoniem aangeboden geestesproduct zijn. Zij weigerden. Hier had Paulus VI moeten ingrijpen, maar hij heeft het niet gedaan. Hij wilde niemand buiten de Kerk sluiten, wat het enige afdoende antwoord was geweest op de botte weigering de katholieke leer te aanvaarden op tal van wezenlijke punten.

D. De Heilige Drievuldigheid

Als de leer omtrent Christus in het gedrang komt, dan ook die van de Allerheiligste Drie-eenheid. Deze is een gronddogma van het christendom. Een priester die zijn brevier bidt, zegt duizenden malen in zijn leven: “Eer aan de Vader en de Zoon en de Heilige Geest”; veel gebeden van de Kerk eindigen met een lofspraak gericht tot de Heilige Drie-eenheid. In de Nieuwe Katechismus wordt slechts aan het einde er iets van gezegd en dan nog met voor de goede verstaander, d.w.z. die met het modernisme op de hoogte is, dubbelzinnige woorden. Maar in het register van belangrijke uitdrukkingen en begrippen aan het eind van het boek komt het woord niet voor, opzettelijk, zoals Schoonenberg eens heeft laten weten. Voor de goede verstaander is dit genoeg. De reden van het niet willen weten van de H. Drie-eenheid is weer het agnosticisme: God is voor ons volstrekt onkenbaar, hoe kunnen wij dan weten dat Hij één in substantie is en drievoudig in Personen? En voorts: wat hebben deze uitdrukkingen voor ons voor zin? Op God toegepast zijn ze voor ons zinloos. Aldus denken modernisten.

E. Hermeneutica

Om de continuïteit met het verleden van de Kerk te bewaren stelt men een nieuwe verklaring van de dogma’s voor in voor “de moderne mens” (wie en wat is deze?) aanvaardbare zin. Die moderne mens is in feite de door weinigen begrepen filosoof, aan wie de modernist zijn vertrouwen schenkt. «Zoals St. Thomas van Aquino met de filosofie van zijn tijd zijn theologie opbouwde, zo doe ik dat met die van mijn tijd», heb ik Schillebeeckx vele jaren geleden horen zeggen. Dat parallellisme lijkt, oppervlakkig gezien, redelijk en zelfs normaal, maar dat is het niet. Niemand minder dan Jacques Maritain heeft hierop gewezen in zijn Le Paysan de la Garonne. Slechts die filosofie is in principe in de katholieke theologie bruikbaar, heeft hij geschreven, die de objectiviteit der menselijke kennis aanvaardt. Welnu, dat doet sinds Kant de “moderne filosofie” (men moet eerder spreken over “…filosofieën”) niet. Maar het is niet voldoende dat een filosofie “modern” is om in de theologie te mogen worden gebruikt. Zij moet ook duidelijk niet in tegenstelling staan tot het geloof resp. vals zijn. De hele “hermeneutica”, d.w.z. het “vinden” (dit is de betekenis van het Griekse werkwoord hermeneuõ) van een nieuwe zin voor oude uitspraken, die voor de moderne mens (lees: de moderne filosoof) aanvaardbaar zou zijn, komt in strijd met de al meermalen aangehaalde canon van Vaticanum I, die verandering van de zin der dogma’s niet toelaat.

F. Situatiemoraal

Zoals gezegd is het modernisme van onze tijd veel breder van opzet dan dat van het begin van de 20ste eeuw. De moraal wordt er bij betrokken, d.w.z. de gedragingen van de mens en de normen waaraan die gedragingen moeten beantwoorden. Omdat wij God radicaal niet kennen en Hij in deze wereld ook niet ingrijpt, is de mens het hoogste dat wij kennen en zo de maat van alle dingen. Plichten ten opzichte van een persoonlijke God heeft hij niet, want Hem kennen wij niet. De mensen hebben dus slechts plichten ten opzichte van zichzelf en de gemeenschap (en dus draaiden ze de altaren om naar het volk). Maar de gemeenschap is aan voortdurende verandering onderhevig. Hieruit volgt dat de normen voor het gedrag van de mens wezenlijk veranderlijk zijn. Wat hij al of niet mag of moet doen, hangt voor een goed deel af van de situatie (de toestand) waarin hij zich bevindt. Daarbij is hij zijn eigen rechter; zijn “eigen geweten” zegt hem wat hij moet doen, het is autonoom.

G. Bijbelverklaring

Zoals de verklaring van de H. Schrift van Oud- en Nieuw Testament een belangrijke rol heeft gespeeld in het door de H. Pius X bestreden modernisme (Alfred Loisy, het Franse kopstuk van de beweging, was exegeet), zo speelt deze ook nu weer een grote rol, echter niet zo’n alles overheersende als destijds. Er is nu veel meer aan de orde. Bij de huidige modernisten zijn het vooral de Evangeliën en de Handelingen der Apostelen die het moeten ontgelden. Deze zijn van fundamenteel belang voor de opvatting die men van Kerk en christendom heeft en zo is er duidelijk een wisselwerking tussen bijbelverklaring en wat men denkt over Kerk en maatschappij. Men heeft er zelfs al een “marxistische exegese” opgevoerd, die in feite niets anders is dan een ten dienste stellen van het Evangelie aan de verkondiging van de marxistische denkbeelden. Ook de “bevrijdingstheologie” neemt de H. Schrift in haar dienst, maar men kan er niet veel van gebruiken. Het Evangelie is de “goede boodschap” (dit betekent het Griekse woord) dat het Woord Gods voor ons mens is geworden en het vlees heeft aangenomen om ons van onze zonden te verlossen en ons het eeuwige leven te schenken. Dáárvoor heeft de Verlosser zijn Kerk gesticht en het boek der Handelingen verhaalt ons de oudste geschiedenis van die Kerk, vanaf haar eerste optreden op de dag van Pinksteren na Jezus’ hemelvaart. Jezus heeft ons die blijde boodschap in woorden verkondigd, d.w.z. door zijn prediking in Galilea en Jerusalem. Maar om geloofwaardig te zijn en duidelijk te maken dat Hij degene was voor wie Hij zich uitgaf, heeft Hij talloze en grote feiten, namelijk wonderen verricht, waarvan zijn verrijzenis uit de doden het grootste en meest beslissende was. Ook heeft Hij voorspellingen gedaan, waarbij die van de ondergang van Jerusalem, zoals deze in 70 na Christus (35 à 40 jaar na Jezus’dood) is geschied, een van de belangrijkste is. Nu willen de modernisten niet weten dat er wonderen gebeuren en de voorspelling van de ondergang van Jerusalem, die in de Evangeliën zulk een belangrijke plaats inneemt en waarvan zoveel wordt verteld, kan volgens hen niet historisch zijn, maar is na de gebeurtenissen Jezus in de mond gelegd door de evangelieschrijvers. Uit het laatste (een ongelovig postulaat resp. vooroordeel, met klem van argumenten bestreden door een merkwaardig modernist, de anglicaanse ex-bisschop John A.T. Robinson in Redating the New Testament, 1976) volgt voor hen dat de Evangeliën alle na 70 zijn ontstaan, het liefst tussen 80 en 100. Zij zijn voor hen de neerslag, niet allereerst van feiten uit het leven van Jezus en door Hem daarbij gesproken woorden, maar van het “geloof” der oudste christengemeenten uit de tijd van hun ontstaan. Zij “projecteerden” dit geloof terug in de tijd van Jezus, legden Jezus hun eigen opvattingen in de mond en lieten aldus “wonderverhalen” ontstaan. Volgens R. Bultmann, een vrijzinnig protestant, betreffen die verhalen doorgaans dingen die in het gehéél niet zijn gebeurd, terwijl bij ons een Bas van Iersel wèl wil dat er iets is gebeurd, maar géén wonder (want die bestaan niet, God grijpt niet in). Volgens de laatste zijn dingen die werkelijk gebeurd zijn in de legende uitgegroeid tot “wonderen”. Ze hadden daarvoor een halve eeuw de tijd.

Het geloof stort ineen

Vaticanum I heeft de opvatting veroordeeld dat er geen wonderen gebeuren en dat echte profetieën onmogelijk zijn, en hen buiten de Kerk gesloten die deze veroordeelde opvatting aanhangen. De kerkvergadering heeft dit met recht gedaan, want door de feitelijkheid van de in de Evangeliën verhaalde wonderen en de door Jezus gedane voorspellingen te ontkennen, ontneemt men aan het katholiek geloof zijn geloofwaardigheid. Het is dan op geen enkele manier nog te bewijzen dat het redelijk is het geloof te aanvaarden, hoe onbegrijpelijk de geloofswaarheden op zichzelf ook mogen zijn. Maar kan men de redelijkheid, de geloofwaardigheid van het geloof, niet meer met klem van argumenten aantonen, dan is het onredelijk van een met verstand begaafde mens te verlangen dat hij zich er aan zal overgeven. Dit is dan ook wat er gebeurt: het katholiek, ja, het christelijk geloof stort bij velen ineen.

Jezus heeft geen Kerk gesticht, zo zegt men onder meer, Hij heeft alleen een “Jezusbeweging” doen ontstaan (Schillebeeckx c.s.). Dat de beroemde tekst van Mattheüs 16, 18 echt is, vindt Van Iersel hoogst twijfelachtig, waarmee hij eenvoudig herhaalt wat vrijzinnige protestanten al zo lang vòòr hem hebben verteld, niet op gronden ontleend aan de tekst en de overlevering het Evangelie (die spreken alle vòòr de echtheid van de beroemde Petrus-tekst), maar omdat zij decreteren dat de tekst niet echt kàn zijn; Jezus heeft nu eenmaal geen Kerk gesticht. Kom dáármee niet bij ons aan.

Het is duidelijk dat de modernistische exegese groot kwaad heeft gesticht en de oorzaak van het verlies van het geloof van talloos velen is geworden. Zij is mogelijk wel tot een van de belangrijkste redenen van directe geloofsafval geworden. De daarbij gebruikte redenering was dikwijls vrij simpel: “Vroeger heeft men u geleerd dat alles wat er in de Bijbel staat ook echt is gebeurd. Maar u ziet toch wel in dat veel daarvan niet waar kan zijn. Bijgevolg bent u bedrogen”. Niet zelden begon men daarbij te wijzen op verhalen van het Oude Testament, zoals dat van Adam en Eva, de torenbouw te Babel, de zondvloed, verhalen betreffende het leven der aartsvaders en de uittocht van Israël uit Egypte en andere. Het was niet moeilijk bij eenvoudigen en niet-wetenden het geloof in de geloofwaardigheid van dit alles te doen verdwijnen en hiermee was dan de basis voor het ondermijningswerk gelegd. Na enige tijd kwamen ook de Evangeliën aan de beurt. Zo las ik in een boekje, door de provinciaal van een kloostercongregatie in België uitgegeven, dat het verhaal van het wandelen van Jezus over het meer van Galilea een parallel is van soortgelijke verhalen van wat Boeddha en andere stichters van grote godsdiensten hebben verricht. Zulk een “verhaal” heeft natuurlijk een betekenis – daarop komt het aan, begrijp het goed, zegt men – maar echt gebeurd is het vanzelfsprekend niet. Jezus heeft duizenden mensen in de woestijn wonderbaar gespijzigd? Geloof het niet; als er iets is gebeurd, dan is dit een of ander merkwaardig (maar niet wonderbaar) te eten geven door Jezus aan een aantal mensen tegelijk; wat het precies is geweest weten wij niet, maar het heeft kennelijk indruk gemaakt en groeide uit tot het “verhaal” van een wonder: een “wonder-verhaal”.

Bepaald oneerlijk is het – maar op niet weinig kansels komt het voort uit onwetendheid en domheid – wanneer men daarbij de tot “beste mensen” gedevalueerde “beminde gelovigen” van weleer tracht wijs te maken, dat ze nu een heel nieuwe, “eigentijdse” uitleg van de Evangeliën te horen krijgen. Toen wij in 1927-1930 student bij de Dominicanen te Zwolle waren hoorden wij er al van. En ook toen was het niet nieuw. Het kwam van de Tübinger School uit het midden van de 19de eeuw! Ongelukkige christenen, die zo worden bedrogen! Blinden zijn het, geleid door blinden.

Wij laten het hierbij, ofschoon het maar enkele woorden zijn, gewijd aan een uiterst belangrijke zaak. Maar hier is het voldoende, haar te hebben gesignaleerd.

Besluit

Zo kan men voortgaan met het beschrijven van het modernisme, maar er is nauwelijks een einde, want het nieuwe modernisme is, zoals het oude, de «verzameling van alle ketterijen» en de volledige ontkenning van de grondbeginselen van het christen-dom, welks leer ons door God is geopenbaard. Het is in de Kerk zo ver doorgedrongen, dat wij er nog lang mee zullen moeten leven. Laat ons dit niet verontrusten: God is met ons en met zijn Kerk. «Als de Mensenzoon terugkomt, zal Hij dan geloof aantreffen op aarde?» (Luc. 18, 8), heeft Jezus gezegd, en het kan zijn dat de huidige ontwikkeling daar naartoe gaat. Maar het kan ook anders. «Heer, help ons, wij vergaan!» (Matt. 8, 25) riepen de apostelen in het bootje tijdens de storm op het meer. En Jezus antwoordde hun: «Wat zijt gij bevreesd, kleingelovigen?» Hij gaf de wind bevel en terstond ging de storm liggen. Zal dit gebeuren? Niemand kan het zeggen. Inmiddels zien wij in de Kerk vertrouwend op naar onze Heer Jezus Christus en zeggen Hem met Petrus: «Heer, tot wie zullen wij gaan dan tot U? Gij hebt immers de woorden van het eeuwige leven!» (Joh. 6, 69) Iemand schreef mij jaren geleden uit Parijs: de rots van Petrus staat er altijd nog, alleen is hij op het ogenblik onzichtbaar geworden. Die rots is het fundament van de Kerk, haar bovennatuurlijk fundament, wel te verstaan. En tot die Kerk behoren wij, door haar zijn wij verbonden met elkaar en met Christus, de Zoon van God, gelijk aan de Vader en de Heilige Geest. Wij geloven dit zoals de Kerk dit altijd heeft gedaan en laten ons door geen modernisme, dat de grond onder de voeten van ons geloof wegbreekt, misleiden.

Chesterton heeft eens geschreven dat de katholieke Kerk de enige instelling is, waarin men niet “van zijn tijd” behoeft te zijn. Het is tirannie wanneer men de opvattingen moet aanhangen die men in de tijd waarin men toevallig leeft, heeft. Morgen zijn het weer andere. Zij die zo doen, zijn onzelfstandige mensen, zij denken niet zelf, hun denken is niet persoonlijk, maar collectief. Dat is heden zeer “eigentijds”.

Gelukkig zijn wij dat wij daar niet aan meedoen, maar ons houden aan de waarheid die niet met de tijd verandert, maar steeds dezelfde blijft. De grondslag ervan is de door de Kerk bewaarde en voorgehouden openbaring van Christus, waarvan de apostel heeft gezegd: «Jezus Christus is dezelfde: gisteren, heden en in eeuwigheid» (Hebr. 13, 8).


UitprintenMobiele versiePromoot Catholica op Facebook