www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / De H. Communie een Offermaal?
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

De H. Communie een Offermaal?

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholieke Stemmen, Jaargang 7, Nr. 8, Augustus 1978

In een artikel gettield "Het joodse Paasmaal, het Laatste Avondmaal en de Heilige Eucharistie" (KSt. 1977/1, p. 9-19) hebben wij erop gewezen dat de eerste viering der H. Eucharsitie door Jesus wel heeft plaats gehad in het kader van het Laatste Avondmaal, maar er zich toch volkomen van heeft onderscheiden. Dit heeft ten gevolge dat de viering der H. Eucharistie door ons (in de katholieke Kerk) géén herhaling is van het Laatste Avondmaal en ook niet (allereerst) gebeurt ter herinnering dááraan. Lucas 22, 20 zegt duidelijk dat Jesus de kelk met wijn nà het maalt tot zijn Bloed heeft gemaakt. Hij maakte het brood tot zijn Lichaam nadat de hoofdmaaltijd was afgelopen en het breken en ronddelen ervan was een daad, die Hij buiten het ritueel van het joodse paasmaal om stelde. Dit hebben wij geschreven en het deed ons daarom genoegen dat wij op 6 April j.l. op een te Oxford gehouden Bijbels Congres een voordracht hebben kunnen aanhoren van Mgr. A.L. Descamps, secretaris van de Pauselijke Bijbelcommissie, over Jesus vóór zijn dood. Enkele aspecten van het probleem. De spreker had het voornamelijk over de woorden, door Jesus gesproken bij de instelling der Eucharistie en legde er de nadruk op dat Jesus de H. Eucharistie heeft ingesteld als gedachtenis aan zijn lijden, niet als echter "maaltijd". De maaltijden die de oudste Christenen wel samen met de H. Ecuahristie vierden, de z.g. agapen,w aren van de laatste uitdrukkelijk onderscheiden, zoals men bij St. Paulus kan nalezen, zei hij (1 Cor. 11, 20-22.33-34). Al spoedig horen wij er in de Kerk niets meer van.

Na de voordracht heb ik een kort gesprek met bisschop Descamps gehad, waarin ik mijn instemming met het door hem betoogde heb uitgesproken en gezegd dat het consequenties heeft. Hij was het hiermee eens, "pastorale" zie hij, maar er werd niet over de aard der laatste gesproken. M.i. kan dit niets anders zijn dan een sterk afremmen van de overdreven nadruk die heden in katholieke kringen op de Eucharistie als "maaltijd" wordt gelegd.

1. "Maaltijd"

Opvallend is hoe weinig de liturgie der H. Kerk het woord "maaltijd" met betrekking tot de H. Eucharistie gebruikt. In het vaste deel der latijnse liturgie der H. Mis kwam hetr woord tot voor kort niet voor; in de nieuwe Misorde is het ingevoerd vlak voor de Communio: Beati qui ad caenam Agni vocati sunt ("Zalig die geroepen zijn tot de bruiloft van het Lam"; deze formule is een nieuwigheid, te danken aan de naconciliaire liturgisten). De latijnse Kerk kent sinds de Middeleeuwen o.a. de antifoon O sacrum convivium ("O heilig gastmaal, waarin Christus wordt genuttigd…"). In het Lauda Sion, de beroemde sequentia van Sacramentsdag, wordt gewezen op het parallellisme tussen het oude en het nieuwe Pasen en wordt gesproken over de mensa novi Regis ("de tafel van de nieuwe Koning"). Maar er staat ook: Quod in caena Christus gessit, faciendum hoc expressit, in sui memoriam ("Wat Christus deed bij het avondmaal,z eide hij dat moest worden gedaan, ter gedachtenis aan Hem"). De sequentie is sterk gewijd aan de gedachte, dat in de H. Eucharistie Christus' Lichaam en Bloed worden genuttigd, als spijs en drank.

In de griekse liturgie wordt tijdens de Communiegang een hymne gezongen die begint met Toû deípnou sou toû mystikoû ("Van uw mystieke maaltijd…"). In de rubrieken der latijnse liturgie heet de plaat die het altaar meestal bedekt, mensa ("tafel"), maar het geheel heet altare ("altaar").

Het is dus duidelijk dat de gedachte, dat de H. Communie aan een maaltijd doet denken (waarom zij zo nu en dan zo wordt genoemd) in de liturgie niet afwezig is. Iedereen wist en weet wat ermee wordt bedoeld: de nuttiging van Christus' Lichaam en Bloed onder de gedaante van brood en wijn. Daarbij komt het niet aan op die gedaanten; die zijn bovendien maar gering en onbeduidend en hun nuttiging verdient de naam van "maaltijd" in het geheel niet. Aan een maaltijd moet men zich lichamelijk kunnen verzadigen en dat is bij de gedaante van de kleine hostie en van (eventueel) een slok wijn uitgesloten. Vandaar dat het uiterlijk teken van maaltijd afwezig is, er is slechts een nuttiging. Slechts? Neen, wij nuttigen véél meer dan in een "maaltijd": Jesus zelf, waarmee wij in gemeenschap treden. Die gemeenschap heet in het Latijn communio, vandaar dat wij het ontvangen der H. Eucharistie niet "maaltijd" maar communie hebben genoemd en noemen, de Communie bij uitstek, de Heilige Communie.

Het woord "communie" geeft ook duidelijk aan waarom het gaat. Door het nuttigen van de sacramentele gedaanten, doordat deze één met ons worden, wordt de eenheid van onze ziel, onze geest, met Christus verzinnebeeld en ook bewerkt. Die eenheid is niet de eenheid met God in de gelukzalige aanschouwing in de hemel, wanner "wij Hem zullen zien zoals Hij is" (1 Joan. 3,2), maar een nog onvolmaakte. Daarom wordt de H. Communie een "onderpand" van de hemelse glorie genoemd, een woord dat in de zin van "gedeeltelijke vooruitbetaling" wordt gebruikt. Wij worden in de H. Communie met Christus verenigd wanneer wij voor hem openstaan en zijn genade ontvangen. Daartoe is het nodig dat de communicant zich zoveel mogelijk tracht te reinigen va al zijn zonden en de gehechtheid daaraan; daarbij is het aangeraden regelmatig te biechten (waar dit nu nog kan), en wanneer men doodzonden heeft bedreven is de biecht zelfs noodzakelijk, ook al heeft men een volmaakt berouw (waardoor alle zonden worden vergeven). De Grieken noemen de H. Eucharistie een mystèrion phriktón, "een vreeswekkend (huiveringwekkend) geheim". Onze tijdgenoten, die op het einde van de "tafeldienst" even in de linkerhand een hostie gaan halen, zijn hiervan bepaald niet overtuigd. Tòch is het zo: het is huivering-wekkend de heilige God te ontvangen, onder de gedaanten van brood en wijn. Bedenk, zo zeide ons in onze kinderjaren de vrome pastoor van wie wij katechismusles kregen, hoe je op dezelfde tong God ontvangt waarmee je zoveel verkeerde woorden hebt gesproken! Nu ontvangt men Hem op de hand, waarmee men zóveel verkeerde dingen heeft gedaan… Ook nog op de linker, wat al aan een kind wordt verboden door ouders die het goed willen opvoeden.

2. "Offermaal"

Het is uit het Oude Testament en uit allerlei niet christelijke godsdiensten bekend, dat offers konden (resp. kunnen) worden gevolgd door een maaltijd, die er op een of andere manier mee verbonden is. De betekenis van de laatste kan verschillend zijn en is niet zonder meer duidelijk. In de godsdienstwetenschappen worden er allerlei verklaringen van gegeven. Dat laatste is ook het geval met het begrip "offer", het ontstaan en de betekenis ervan. Daarop kunnen wij in dit artikel, op deze plaats, onmogelijk ingaan. Wanneer wij in de katholieke Kerk van het opdragen van een offer, het H. Misoffer,s preken, dan gebeurt dit in verband met het offer van Christus, dat enig in zijn soort was. Het was de "vervulling" van de oudtestamentische offers en daarvan tevens de bekroning, zoals de brief aan de Hebreeën duidelijk leert. Het Misoffer, identiek met het Kruisoffer, staat dus in de lijn van de offers van het Oude Verbond. Wil men dus spreken van de H. Eucharistie als "offermaal" dan moet men omzien naar wat "offermaal" dan moet men omzien naar wat "offermalen" in het Oude Testament betekenden. Een offermaal is nooit een maaltijd dat een offer is, maar dat op een offer volgt, waarmee het op een of andere manier verbonden is. Een maaltijd is nimmer een offer. Dit zij hier gezegd, omdat er in het verleden liturgisten zijn geweest (amateurs) die het offerkarakter van de H. Mis in de H. Communie hebben gezocht. In een offer moet iets vernietigd worden, zeiden ze; welnu, dat gebeurt alleen met de gedaanten van brood en wijn… De redenering was fout.

De offercultus heeft in het oude Testament een duidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Het laatste stadium daarvan lijkt te zijn vastgelegd in de eerste zeven hoofdstukken van het boek Leviticus. Hierin worden verschillende offersoorten besproken, waarvan de twee voornaamste in het hebreeuws 'ôlah en zèbach šelamîm heten. Deze woorden zijn moeilijk te vertalen en het gebeurt op verschillende manieren. Bij de eerste soort offers werd het offerdier in zijn geheel verbrand; daarom werd de naam in het grieks vertaald met holocaútôma ("geheel-verbrand"), terwijl wij gewend zijn alleen het laatste deel van dit woord te gebruiken, zodat wij hier van "brandoffers" spreken.

Bij de tweede offersoort werd slechts een deel van het dier op het altaar verbrand: het vet en bepaalde delen van de ingewanden. Met het bloed moest het altaar aan alle kanten worden besprenkeld; dit was ook bij de brandoffers voorgeschreven. Men vertaalde šelamîm vroeger meestal door "vredeoffer" (in de Vulgaat: hostia pacifica; in het grieks thusía sôtèríou = heilbrengend offer). Tegenwoordig worden allerlei andere vertalingen voorgesteld: "slachtoffer" (K.B.S.); "maaltijdoffer" (Vink); "dankoffer" (Leidse vertaling; ook Wilde in Tekst en Uitleg); "sacrifice de communion" (Bilbe de Jér.); "shared-offering" (New Engl. Bible), een bewijs dat men met het woord šelamîm (verwant met šalôm = vrede) verlegen zit. Dit wijst erop dat het ontstaan is in een tijd dat het nog een uitgesproken betekenis had die het later niet meer, of niet meer in dezelfde mate had. Het woord heeft duidelijk iets te maken met "heel", "volkomen", "afgerond", "klaar", "afgelost" en dergelijke meer. Echter hoe? Het woord šelamîm is merkwaardig genoeg een meervoud; het enkelvoud luidt šèlem en komt voor als dezelfde) offersoort in Amos 5,22, naast brand- en spijsoffer.

Naast de twee genoemde offersoorten kent Leviticus ook nog de minchah ("gave"), vaak vertaald met "spijsoffer", omdat het bestond uit brood, koeken en korenaren en onbloedig was (Lev. 2). Daarnaast kende men nog het zondeoffer (Lev. 4,1 vv.) en het schuldoffer (Lev. 5, 14 vv.), twee offersoorten van minder betekenis. Bij de vredeoffers (zo zullen wij ze noemen, bij gebrek aan een zéker beter woord) horen nog de z.g. lofoffers (Lev. 7,11; dit zijn echte offers en niet de met een offer gelijk gestelde lof van God, vgl. Hebr. 13,15), de gelofteoffers (Lev. 7,16; uit hoofde van een gelofte aan God gebracht) en de spontane (of "vrijwillige") offers (Lev. 7,16; uit persoonlijke devotie gebracht).

Merkwaardig is dat in de wet op de spijsoffers (Lev. 2) en die op de vredeoffers (Lev. 3) in het geheel niet wordt gesproken over iets dat daarvan doorpriester of Israëliet (het woord "leek" kende men niet) mag of moet worden genuttigd. Hierover krijgen wij alleen aanwijzingen in het aanvullende slothoofdstuk (Lev. 7). Het eten van de offerdieren, resp. de offermaaltijd, speelde een ondergeschikte, kennelijk alleen maar aanvullende rol in zover het de verering van God betrof, die door de offers werd beoogd. Van de meest heilige offers, die uitdrukkelijk ter verzoening van God dienden, mocht niets worden gegeten. Het bloed en het vet werden als Gods bijzonder eigendom beschouwd; het eerste moest worden uitgestort, het laatste in vlammen opgaan op het altaar. De priesters kregen een bijzonder part van enkele offersoorten: "die het altaar bedienen, krijgen er hun deel van", zoals St. Paulus het uitdrukt (1 Cor. 9,13). De priesters moesten kunnen leven; zij werden niet betaald voor hun offerdienst, maar kregen hun deel van de offergaven, die hiervoor geschikt waren. Wat overbleef ter consumptie, moest nog op dezelfde dag worden gegeten, of anders op de volgende (Lev. 7,16); wie er op de 3de dag nog van at belaadde zich met schuld (Lev. 7,18), waarvoor men volgens Lev. 19,8 "van zijn volk werd afgesneden". Wat de betekenis of zin van dit voorschrift is geweest, moet men raden. Moest het vlees, in een warm klimaat, tegen bederf worden behoed? Of behoorde het eten zo nauw bij de offerhandeling, dat zij er niet (te lang) van mocht worden gescheiden? Het is moeilijk hierop een zeker antwoord te geven, maar men bedenke: een gebruik blíjft gebruik, resp. voorgeschreven, ook al is de eerste betekenis ervan verloren gegaan; het kan er zelfs een nieuwe bij krijgen. Men onderhoudt een religieus voorschrift vaak alleen omdat het voorschift is en men God eert door het onderhouden daarvan.

In Lev. 7,18 leest men dat als iemand op de 3de dag van offervlees eet, het de brenger van het offer niet baat, d.w.z. het is niet aangenaam in de ogen van God. De uitdrukking is voor verschillende uitleg vatbaar; er zal wel mee bedoeld zijn dat hij die zich aan het voorschrift niet houdt de werking van het offer (waardoor hij "aangenaam in de ogen van God" werd) door zijn wetsovertreding te niet doet, God schept geen behagen meer in hem. Offer en offervlees zijn heilige zaken en het is groot kwaad ze te ontwijden. De in de vertaling gebruikte uitdrukking "het komt hem niet ten goede" is een omschrijving van wat letterlijk zou moeten luiden "hij is niet aangenaam" (in Gods ogen); vgl. ook Lev. 19,5. Men moest het offervlees kennelijk in dezelfde stemming en toestand eten als waarin het offerdier werd aangeboden. Het eten ervan was een bevestiging van wat men door de offerdaad heeft willen uitdrukken.

Waar had de offermaaltijd plaats? Volgens Deut. 12,17.18 en 27,7 geschiedde zij "vóór het Aanschijn van Jahwe", d.w.z. in zijn aanwezigheid, in het heiligdom dus, waar men ook de offers had laten opdragen. Die heiligdommen moet men zich voorstellen als grote open, omheinde ruimten, met vertrekken in het rond, als daar plaats voor was. De daar genoten maaltijden moesten opgewekt en vrolijk zijn, feestmalen dus en als een soort gave Gods worden beschouwd. Bij die gelegenheid moest men ook aan de arme levieten denken; er waren er in later tijd altijd wel enkele die op het tempelplein zaten of rondliepen, uitziende naar waar ergens iets mee te eten viel.

Men ziet dat het middel om gemeenschap met de god van Israël te krijgen (of te hebben) het offer zelf was. Wanneer het verzoenend karkater ervan op de voorgrond stond of alléén aanwezig was, moest het in zijn geheel aan God worden gegeven, wat verzinnebeeld werd door de verbranding, waardoor het aan alle menselijk gebruikt werd onttrokken. Van met name genoemde offers mocht men een deel zelf nuttigen en wanneer men dit volgens de voorschriften en in het heiligdom deed, betuigde men daardoor uitdrukkelijk zijn instemming met de daad van Godsverering, die door het opdragen van het offer was gesteld. Zo dacht men in Israël in Jesus' tijd. Dat eten een zelfstandig middel zou zijn om in gemeenschap met God te komen, was uitgesloten.

Nu sluit de instelling der H. Eucharistie niet aan bij de z.g. vrede-offers, maar bij de Paasmaaltijd. Wij verwijzen hiervoor nogmaals naar ons artikel in KSt. 1977/1, p.9. Deze maaltijd wordt door de huidige Joden nog steeds gevierd ("sederavond") en is zeker nu géén offermaal. Er behoort ook geen lam bij genuttigd te worden, want dit kan niet volgens de voorschriften in de tempel van Jerusalem worden geslacht; daarom neemt men ander vlees. Het voortbestaan van de paasmaaltijd nà de verwoesting van de tempel in 70 n.Chr. wijst erop dat hij al in Jesus' tijd niet wezenlijk als een offermaal werd beschouwd. Oorsprònkelijk moet hij dit echter zijn geweest en hij moet hebben behoort tot de "vredeoffers". Het lam moest door of namens degenen die het straks zouden verorberen in de tempel worden geslacht, het bloed ervan werd door de priesters vóór het altaar uitgestort (dit raakt het altaar dus niet aan,z oals bij andere offers), de niet eetbare gedeelten werden verwijderd en de rest werd naar huis meegenomen, gewikkeld in de gevilde huid. De maaltijd, die thuis volgde, droeg het dubbel karakter van feest- en herinneringsmaaltijd. Door hem volgens de voorschriften te vieren en door zijn godsdienstig karakter werden de deelnemers met God "verenigd", zoals iedere vrome met zijn God, maar door een bijzonder handeling.

Wanneer wij al het bovenstaande beschouwen, beseffen wij dat er van het begrip "offermaal" bij de H. Eucharistie maar weinig overblijft. Het eucharistisch offer der H. Mis is de tegenwoordigstelling van het Kruisoffer onder ons. Het is op onbloedige wijze wat het Kruisoffer op bloedige wijze was (Concilie van Trente). Welnu, het kruisoffer was het offer waardoor Jesus aan God verzoening heeft gebracht voor onze zonden. Het staat aan de spits van alle verzoenende offers tijdens het Oude Verbond aan God opgedragen en overtreft deze eindeloos. Het is het verzoenend offer bij uitstek. Zulk een offer werd in het Oude Testament niet gevolgd door een offermaal. Bij de offers waarbij dit wel het geval kon zijn, had de offermaaltijd het karkater van een feestelijk samenzijn, waardoor de gedachte, die aan het brengen van het offer ten grondslag had gelegen (een daad van Godsverering), gedurende wat langere tijd werd volgehouden. Het stond natuurlijk vrij daaraan nog andere gedachten te verbinden, maar de H. Schrift wil van één daarvan niet weten: dat men samen met God eet en drinkt, want dit laatste doet God niet (vgl. Psalm 50, Vulgaat 49). Die gedachte kàn in heel oude tijden aan het ontstaan der "vrede-offers" ten grondslag hebben gelegen, in Israël was zij afwezig, in de oudere tijd zeker al bij de godsdienstige leiders, profeten en wijzen, in de tijd van Jesus bij elke Jood.

Wij hebben reeds gezien dat bij het ontvangen der Eucharistie het sacramentele teken van de "maaltijd" (d.w.z. een langere tijd eten om zich lichamelijk te verzadigen) ontbreekt; zij is dus geen maaltijd in onze zin van het woord. Bij de offers en de offermaaltijden van het Oude Verbond trachtte de mens in gemeenschap te komen met God en het Eten van het vlees van het geofferde was een middel om dit voor te zetten. Bij de H. Eucharistie is het juist omgekeerd: Christus, de Offeraar en Hogepriester, komt in de H. Communie tot ons, om ons op héél bijzondere manier met Zìch te verenigen. Wij, van onze kant, stellen ons voor deze vereniging open. Weer is het verschil met de oude offermaaltijden duidelijk.

De H. Eucharistie is dus géén offermaal op de wijze waarop de oude op offers volgende maaltijden dit waren, zelfs niet wanneer men zich dit op een eindeloos verheven wijze voorstelt. Wij spreken daarom terecht van de h. Communie, zij is een nuttiging, die enig is in haar soort. Haar een gastmaal, een maaltijd, noemen - met de Kerk - kan alleen op overdrachtelijke manier gebeuren. Onze menselijke taal schiet bij dit grote geheim tekort, daarom gebruiken wij ook woorden in een niet-eigenlijke zin (maaltijd). Nog véél oneigenlijker taal spreken wij wanneer wij de Eucharistie een "offermaaltijd" noemen. Wij moeten dan alle gedachten aan de joodse en andere offermalen van ons afzetten. daarom lijkt ons de uitdrukking niet aan te bevelen.

Omdat dit zo is hebben sommigen voor de verklaring van de ritus der Eucharistieviering vergelijkingsmateriaal gezocht bij de heidense z.g. mysteriënculten. Hierover hebben wij het hier niet. Misschien een volgende keer.

 
triniti