www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Oecumene en de Goede Herder (Joan. 10, 11-18)
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Oecumene en de Goede Herder (Joan. 10, 11-18)

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 2e JAARGANG - No. 3 - MAART 1990

De boven vermelde evangelietekst, die de Kerk van het Westen in haar vroegere liturgie altijd voorlas op de tweede Zondag na Pasen, ook wel Zondag van de Goede Herder genoemd, maakt deel uit van een langere tekst (Joan. 10, 11-18), waarin Jesus het beeld van de herder en zijn schapen uitwerkt en toepast op Zichzelf en zijn leerlingen. De reden waarom dit evangelie twee weken na Pasen werd gebruikt, is duidelijk. In de Paasnacht waren in de Kerk een aantal gedoopten aan Christus' kudde toegevoegd en de liturgie van de Paastijd houdt niet op daaraan te herinneren, om lessen te geven aan hen, die pas lidmaat van de Kerk zijn geworden en om voor hen te bidden.

In het evangelie van Joannes volgt de parabel van de goede herder op het lange en in veel bijzonderheden tredende verhaal van de genezing van de blindgeborene, die zich moest wassen in de vijver van Siloë en die door de Farizeeën, die niet in Jesus wilden geloven, werd buitengezet (Joan 10, 34). De uitleggers van de H. Schrift hebben lang verband gezocht tussen dit wonder (en de Joodse reacties daarop) en de parabel van de goede herder. Men kan beide met elkaar in verband brengen, maar hoeft dit in het geheel niet te doen. De houding van de Farizeeën is slechts een voorbeeld van hen, die niet naar Jesus, de goede herder, willen luisteren.

In de woorden, die aan Joan. 10,11-16 voorafgaan, houdt Jesus de Joden het beeld van de herder en zijn kudde voor en hij plaatst de goede herder tegenover dieven en tegenover vreemde herders, die de schapen niet kennen en die deze daarom niet volgen.

Israël was oorspronkelijk een volk, dat rondtrok met kudden schapen en geiten. De aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob hadden dit gedaan en nog lang nadat Israël zich had gevestigd. in Kanaan en een volk van stads- en dorpsbewoners was geworden, waarvan een groot deel van de landbouw leefde, trokken herders met hun kudden door de steppen en woestijnen van het land. Nog niet lang geleden kon men Arabische herders in de vroege morgen de poorten van de oude stad van Jerusalem zien verlaten, gevolgd door hun kudden, die zij naar de onbebouwde en woeste streken niet ver van de stad leidden. Zo is het in de tijd van Jesus ook geweest en het beeld van een herder en diens schapen was dus niets vreemds voor zijn toehoorders. Jesus wijst erop dat schapen zozeer aan hun eigen herder gewend zijn, dat zij alleen hem volgen en geen vreemde. Zo moet het zijn, want de vreemde kon wel eens een dief zijn, zeker als hij bij nacht en ontij door de omheining, en niet door de beveiligde deur, inbreekt om schapen te ste.en. Men moet zich de Palestijnse schaapskooi niet voorstellen als een grote met een dak bedekte stal, zoals die vroeger ook in sommige gebieden van ons land voorkwamen. Neen, de schaapskooi was vaak een omheinde plaats in de open lucht, die door een nauwe uitstekende gang met buiten was verbonden. Die gang had in de woestijn vaak de vorm van een trechter, een fuik, waardoor men de schapen naar binnen kon drijven en waarvan het smalle einde kon worden gesloten. Schapendieven kwamen natuurlijk nooit door zulk een lange toegang naar binnen.

Op de parabel laat Jesus volgen dat Hijzelf de " deur" van de schaapskooi is, d.w.z. haar toegáng. Alleen wie "door Hem in en uitgaat" zal het voedsel vinden dat hij zoekt.

Daarna gebruikt Hij een ander beeld: in plaats van Zich de " de deur" , dat is de toegang tot de schapen te noemen, noemt Hij zich de goede herder! Hij is niet alleen deur, maar ook herder. De Joden wisten uit de H. Schrift dat God daarin niet zelden wordt voorgesteld als Herder. "De Heer is mijn herder, niets zal mij ontbreken, hij Iaat mij liggen op grazige weiden " zo begint de bekende Psalm 23. "Herder van Israël, luister, die Jozef leidt als een kudde" heet het in Ps. 80, 2. Maar ook Israëls koningen werden zo genoemd. Van David wordt gezegd, dat God hem riep van bij de schapen "om zijn volk Jacob te weiden, Israël, zijn vast bezit" (Ps. 78, 71). Maar ook vreemde koningen werden wel eens herders genoemd, zoals Cyrus van Perzië (Is. 44, 28). Dat laatste was in overeenstemming met een gebruik, dat wij ook buiten Israël kennen; zo noemden de koningen van Mesopotamië zich graag de herders van hun volkeren.

Sommige profeten noemden ook de koningen van Juda de herders van hun volk en wezen erop, dat er goede en slechte waren (vgl. Jer. 23, lvv.; Ez. 34, 2vv .). Ezechiël voorspelde de komst van de ideale zoon van David, die over het volk Israël als herder zou regeren (Ez. 34, 23). Als men deze voorspelling verstaat zoals men dit in Jesus' tijd deed, dan betekende het, dat de Messias, de toekomstige heilskoning, de ware en goede herder van Israël zou zijn. Daarmee krijgt het een bijzondere achtergrond als Jesus Zichzelf herder noemt, de herder, de goede herder (Joan 10, 11). De goede herder, zegt Hij, geeft zijn leven voor zijn schapen. Bij het naderen van een wolf gaat hij op hem af, zonder aan zichzelf te denken. Jesus zegt meer: de goede herder -en dat is Hij zelf- geeft zijn leven voor zijn schapen! En Hij wees er verder op dat Hij het uit vrije wil doet, om de opdracht van zijn Vader te volbrengen (Joan 10, 17-18). Op bedekte manier gaf hij hiermee te kennen wat straks werkelijkheid zou zijn: zijn offerdood op het kruis voor de zonden van de wereld.

Dat was allemaal omhulde en duistere taal en de Joden, zo lezen wij, begrepen er niets van. Als wij het evangelie niet in zijn geheel kenden en wisten wat Jesus heeft gedaan en waarom, zouden ook wij het niet begrijpen. Er ontstond onenigheid onder de Joden en enkelen begonnen grove woorden te gebruiken: "Hij spreekt wartaal!", zeiden sommigen en anderen: "Hij is van de duivel bezeten!" (vs20). Maar weer anderen zeiden: "Zo spreekt geen bezetene; kan een duivel soms een blindgeborene genezen?" De laatste zin van de evangelietekst (vsI6) is van bijzonder belang: "Ik heb nog andere schapen", zeide Jesus, "die niet uit deze schaapsstal zijn. Ook die moet ik leiden en ze zullen naar mijn stem luisteren en het zal zijn: één kudde en één herder:' (vsI6). Met de "schaapsstal bedoelde Jesus duidelijk het volk Israël, het eerstgeroepene. Hij wilde echter duidelijk maken, dat Hij niet alleen voor de Joden was gekomen, maar ook voor anderen, de "heidenen".

Door deze woorden was de evangelietekst in de liturgie van de paastijd van bijzonder belang voor de pas gedoopten: zij waren door Jesus in zijn schaapsstal binnengeleid en zij kwamen uit alle volkeren. Het was één schaapsstal en één Herder: Christus.

De evangelietekst wordt vaak gebruikt in verband met het streven naar het ideaal van de eenheid van de Christenheid, het oecumenisme. Er is in de Christenheid grote verdeeldheid ontstaan tijdens het op elkaar volgen van de eeuwen. Wij mogen niet zeggen dat de Kerk verdeeld is, zij is immers één, heilig, katholiek en apostolisch. De ware Kerk van Christus heeft haar eenheid altijd bewaard; zij, die buiten die eenheid staan, behoren niet tot haar. De onderlinge verdeeldheid is voor de niet-Christenen een grote ergernis en een hinderpaal op de weg van de bekering. Daarom is een oecumenische beweging, op zich genomen, alleen maar te begroeten. Wij moeten alles doen wat wij kunnen om de eenheid onder de Christenen te herstellen. Weinig dingen zijn van zoveel belang.

Maar hoe moet dit gebeuren? Omdat de leden van de Kerk "gelovigen" zijn en zijzelf zich allereerst onderscheidt door haar geloof, terwijl dit geloof één is - St..Paulus wijst er immers op, dat de Christenen "één Heer, één geloof, één doopsel" hebben (Ef. 4, 5) -, kan het oecumenisch ideaal alleen maar verwezenlijkt worden wanneer alle andere Christenen één geloof en wel dat van de katholieke Kerk aanvaarden. "Hereniging" houdt dus terugkeer tot de moederkerk in, op een andere manier is zij onmogelijk. Maar grote groepen mensen houden zo vast aan hun eigen opvattingen, dat de eenheid in geloof van alle Christenen alleen maar door een wonder van God bereikt kan worden. Dit wonder heeft Hij tot nu toe niet verricht en er is geen reden om te denken dat het spoedig zal komen. Wat de Christenen, die tot verschillende "kerken " behoren, kunnen en moeten doen, is zoveel mogelijk met elkaar samenwerken in het publieke leven op alle punten waarin zij het eens zijn. Dit is in het verleden in Nederland gebeurd door de politieke samenwerking van Katholieken en Protestanten en daaruit is veel goeds geboren, waarbij vóór alles het katholiek onderwijs -van het verleden -is te noemen. Voor het overige moet men geduld hebben. Vóór Vaticanum II is de Kerk in veellanden gegroeid doordat niet-Katholieken tot haar overgingen, en tot hun getal hebben een aantal beroemde mannen behoord, heel bijzonder in Engeland. Ook omdat men menselijkerwijze niet kan verwachten, dat niet-katholieke gemeenschappen zich en bloc bij haar zullen aansluiten, moet men de individuele overgangen bevorderen en er zich over verheugen.

Op het ogenblik heeft zich onder Katholieken een ongeduldig oecumenisme ontwikkeld, waarin een "dialoog" wordt gevoerd, die moet leiden tot betere kennis van de leer van de anderen en die ook meent de geloofsverschillen te hebben verkleind. Sinds Vaticanum II is al een heel aantal "gezamenlijke verklaringen" van katholieke en niet-katholieke theologen opgesteld en aangenomen, waaruit moet blijken hoe dicht men al bij elkaar staat. Beziet men die overeenkomsten nauwkeurig dan blijkt dat het er zijn, waarin de katholieke waarheid, die door de andere partij niet wordt aangenomen, zorgvuldig wordt verzwegen. Ook stelt men met Anglicanen, en andere Protestanten, stukken op, die voor een deel dubbelzinnig zijn en door ieder op zijn manier kunnen worden verklaard. De verklaringen van ARCIC I (Engeland; door Rome afgewezen) en van Lima zijn er voorbeelden van. Het huidige oecumenisme leeft van dubbelzinnigheid en lijkt niet zelden verstoppertje te spelen.

Ook moet men zich afvragen wie de dialoog voerenden in feite (niet officiëel) vertegenwoordigen, d.w.z. welke delen van de Christenheid erachter staan. Men krijgt niet zelden de indruk, dat de oecumenische "dialoog", zeker die op hoog niveau, een bezigheid is van progressieve en modernistische theologen van beide zijden, die zorgvuldig worden geselecteerd. Om deel te nemen aan de oecumenische dialoog op hoog niveau worden van katholieke zijde zo goed als uitsluitend (misschien kan men "zo goed als" zelfs weglaten) van één "progressieve" richting benoemd; traditionele theologen komen niet aan bod; zij zouden maar lastig zijn. Daarom moet men de betekenis van de inhoud der overeenkomsten niet overschatten, zij brengen niet tot uiting wat er werkelijk bij de massa van de katholieke (en niet-katholieke) gelovigen leeft.

Door dubbelzinnige verklaringen en uitdrukkingen heeft men al in vroege eeuwen tegenstellingen in de Kerk willen overbruggen, maar gebaat heeft dit nooit. Zij zijn fundamenteel oneerlijk en wenden een eenheid in het geloof voor, die er niet is. Zó komen wij niet verder, maar het lijkt wel of het grootste deel van het oecumenisch bedrijf daaraan door Katholieken wordt besteed. Om zich hiervan te overtuigen behoeft men maar het bulletin te lezen dat het Romeinse Secretariaat (nu "Raad") voor de eenheid der Christenen regelmatig publiceert. Men spreekt veel en lang en het resultaat is: communiqués en verklaringen, geen eenheid met de Kerk van Rome.

De "dialoog", ook met de vertegenwoordigers van vreemde godsdiensten, is voor velen een doel op zich geworden. Niet zelden wordt uitdrukkelijk uitgesloten, dat men daarmee die eenheid in geloof wil bereiken, die voor de Katholieke Kerk slechts mogelijk is door een volledig aanvaarden van haar leer. In plaats van te erkennen dat er geen eenheid is, b.v. tussen de zich orthodox noemende kerk en de katholieke, zegt men nu het liefst dat er nog geen "volledige" eenheid is. Van mensen (zo b.v. de meeste orthodoxe Griekse geestelijken), die van de Katholieke Kerk niet willen weten, haar verfoeien en bestrijden, zeggen de oecumenici graag dat zij "bijna" met ons één zijn. Maar de Kerk is een zichtbare organisatie, men is er lid van of geen lid. Het lidmaatschap van een vereniging is iets anders dan het aanvaarden van haar opvattingen of doelstellingen. Aan het zichtbare karakter van de Katholieke Kerk wordt tekort gedaan door te zeggen, dat Christenen, die er geen lid van willen zijn, het toch "bijna" of "voor een deel" zijn.

Een goed oecumenisch streven vraagt geduld en eerlijkheid. Het vraagt ook ijver om het katholiek geloof uit te dragen en anderen te brengen. Slechts God kan de eenheid van de Christenen herstellen. Wij mensen moeten op dit punt doen wat in ons vermogen is en het overige aan Gods genade overlaten, zonder welke ook wij zelf niets kunnen. Het Christendom is nog nooit zo bedreigd geweest als in onze tijd. Samenwerking van alle Christenen is meer nodig dan ooit. Maar alleen de dienst aan de waarheid kan een echte, d.i. volkomen hereniging tot stand brengen.

 
triniti