www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Pleidooiën voor homosexualiteit | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Pleidooiën voor homosexualiteit
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Pleidooiën voor homosexualiteit

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Confrontatie nr 35, April/Mei 1968

zie ook de bloemlezing uit 2010

In een tijd die nog vlak achter ons ligt werd homosexualiteit door katholieken algemeen en zonder uitzondering als een per­verse immoraliteit afgekeurd, en wat de Kerk als geheel betreft is dit nog steeds het geval. Moralisten namen wel aan dat de sexuele aantrekking tot hetzelfde geslacht als het ware of ècht aangeboren kon zijn en zelfs van pathologische aard. De biechtvaders kregen daarom de vermaning grote voorzichtigheid te be­oefenen bij het beoordelen van de zedelijke waarde van homosexuele daden, en veel geduld te hebben met echte homosexuelen. Hoezeer men de homosexualiteit ook als verkeerd beschouwde, men toonde er begrip voor, dat echter nimmer zo ver ging dat men de homosexuele daden goedkeurde. Zo kan men ook begrip hebben voor een kleptomaan, zonder het daarom goed te vinden dat hij steelt, of voor een drankzuchtige (ook aanleg tot drankzucht bestaat), zonder het daarom goed te vinden dat hij zich aan drank te buiten gaat.

De opvatting der Kerk over de homosexualiteit gaat terug op de H. Schrift en steunt verder op een ononderbroken kerkelijke traditie. Het is bekend dat zij al in het Oude Testament als een groot kwaad werd beschouwd. In Genesis 19 lezen wij het verhaal van de ondergang van twee steden waarvan er een Sodoma heette, die haar naam heeft gegeven aan de zonde van sodomie. Lev. 18, 22: „Gij moogt niet bij een man liggen als bij een vrouw; dat is een gruweldaad"; Lev. 20, 13: „Wanneer iemand bij een man ligt als bij een vrouw, bedrijven beiden een gruweldaad; zij moeten ter dood worden gebracht".

De sexuele moraal der Joden was streng en rond Christus' tijd waren schrijvers als Philo en Josephus er trots op dat het Joden­dom zich hierdoor schitterend onderscheidde van het heidense milieu waarin het leven moest. Het Christendom heeft deze mo­raal overgenomen. S. Paulus heeft o.a. de homosexualiteit, in verschillende vormen zo verbreid in de heidense wereld van die dagen, scherp veroordeeld. In Rom. 1, 26-27 zegt hij van de hei­denen: „Daarom heeft God hen overgeleverd aan onterende hartstochten. Hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang vervangen door de tegennatuurlijke ... mannen plegen ontucht met mannen". Bovendien, zo gaat hij voort, zijn de heidenen nog vol van allerlei andere ondeugden (v. 28), „en ofschoon zij Gods verordening kennen, dat zij die zulke dingen doen de dood verdienen, bedrijven zij deze misdaden niet alleen, maar juichen zij ze ook toe bij anderen" (v. 32). 1 Cor. 6, 9-10: „... echtbrekers, schandknapen ( = mannen en jongens die zich homosexueel lieten mis­bruiken), knapenschenders ... zullen het koninkrijk Gods niet erven". 1 Tim. 9, 10-11: „... hoerenlopers, knapenschenders ... dit alles en nog meer staat lijnrecht tegenover de gezonde leer, die steunt op het roemrijke evangelie van de gelukzalige God, dat mij is toevertrouwd". Deze teksten zijn, duidelijk, vooral als men bedenkt in welk kultuurmilieu zij werden uitgesproken. Het Christendom heeft de homosexualiteit sindsdien steeds veroordeeld; men zie o.a. het recente artikel (van verschillende auteurs) Homosexualité in de encyclopedie Catholicisme, deel V (Parijs 1962), col. 890-903, en het daar aangehaalde werk van S. Bailey, Homosexuality and the Western Tradition (London 1955).

In de tegenwoordige z.g. welvaartstaten is de homosexualiteit de laatste jaren bijzonder in de belangstelling gekomen en heeft men zelfs namen bedacht die tot voor kort niet bestonden (zoals homo­filie), misschien ook omdat deze woorden door hun nieuwheid een wat minder onprettige klank hebben. De psychologische bestudering van het verschijnsel heeft nieuwe inzichten gebracht, waarvan er een zou zijn dat homosexualiteit niet als een immorele perversie moet worden beschouwd, maar als een „variant" van de normale sexualiteit. Een klaverblad heeft bijna altijd drie bladeren, maar soms vier; de meeste mensen hebben tien vingers en tien tenen, maar sommigen hebben er twaalf. Dat zijn „varianten". Gevolg van dit nieuwe, al dan niet juiste inzicht is de conclusie dat de echte homosexueel evenveel recht heeft op geslachtsverkeer met leden van hetzelfde geslacht, als de normale mens met leden van het andere geslacht. Zo komt men zelfs tot homosexuele (pseudo-)„huwelijken" (denk aan wat nog niet zo lang geleden gebeurd is in een katholieke kerk in Rotterdam), waarover men „Gods zegen" afroept.

Zou men bovenstaande conclusie aanvaarden, dan wordt het be­ginsel waardeloos dat sexuele relaties slechts in een huwelijk tussen man en vrouw geoorloofd zijn, en dan nog alleen wanneer zij op normale, dat is natuurlijke wijze plaats hebben; men zie hiervoor o.a. de Encycliek Casti Connubii (vgl. Denzinger-Scheinmetzer 3717; oud nummer: 2240). Stapt men af van het bovengenoemde beginsel van de geoorloofdheid (en zedelijke goed­heid) der sexuele daden, dan is de weg vrij naar een algehele sexuele ongebondenheid. Niet datgene waarvoor de Schepper de mens de sexuele neiging gaf, n.l. het voortbrengen van een nageslacht, wordt dan de objectieve norm aan de hand waarvan de moraliteit der sexuele handelingen moet worden bepaald, maar allereerst de erotiek, zelfs wanneer men aan het bevredigen daarvan nog zekere beperkingen wil stellen. Het lijkt bovendien zeer de vraag of de homosexualiteit alleen maar als een „variant" is te beschouwen, en niet veeleer, in zo'n vitale zaak als de drang der natuur tot voortplanten, als een abnormaliteit, een in de grond der zaak pathologische afwijking (aangeboren of verworven).

* *

Geheel in de lijn met de opvattingen die helaas ook bij katholieken beginnen door te dringen omtrent de homosexualiteit is de „Nieuwe Katechismus" vóór alles zéér mild tegenover de homosexualiteit (p. 453). Zoals in zovele andere gevallen keuvelt hij om de zaak heen en past er wel voor op de lezer te zeggen: volgens de constante en ononderbroken opvatting der Katholieke Kerk is homosexualiteit verboden en een zware zonde! Liever worden de homosexuelen in bescherming genomen tegen hen die hen eventueel liefdeloos en zonder begrip veroordelen; de homosexueel wordt naar arts of zielzorger verwezen en ten slotte leest men de orakelspreuk: „En moge hij ontdekken dat ieder leven groot is door geven en ontvangen" (wat dit te maken heeft met homosexualiteit moet de lezer raden; een prijsvraag is hier wellicht op zijn plaats).

Een moeilijkheid is dan nog de H. Schrift (over de leer der Kerk wordt niet gesproken). Daarom volgen er nog 7 regels in kleinere letter, waarin staat dat het feit „dat de H. Schrift zich zeer streng uitlaat over genitaal homosexueel conact" (Genesis 19, Rom. 1) „niet verkeerd begrepen (moet) worden". De H. Schrift „doet dit niet om het feit aan de kaak te stellen dat sommige mensen deze afwijking buiten hun schuld in zich ervaren (wie heeft dit óóit gedacht? vdPl.). Het betreft het toegeven aan een tot mode geworden homosexuele besmetting, die zich ook verspreidt bij velen die zich eigenlijk wel tot het andere geslacht aangetrokken voelen".

Het is duidelijk: de „Nieuwe Katechismus" laat het na de homosexualiteit duidelijk te veroordelen. Of het „zich streng uitlaten" van de H. Schrift nog voor onze tijd geldt (met een ander "wereld- en mensbeeld", u weet het wel), wordt niet gezegd. Wat een „tot mode geworden besmetting" is, is mij niet zo duidelijk, wel echter dat het heden mode is veel over deze besmetting te praten, het volkomen tegendeel van wat S. Paulus aanraadt in Efesiërs 5, 3. De „Nieuwe Katechismus" geeft in de 26 regels die hij aan de kwestie wijdt de lezer géén „veilige gids" in handen, en had over de hele zaak beter kunnen zwijgen dan er op deze manier over te spreken.

Elders in dit nummer is erop gewezen dat de bisschoppelijke censor van de NK (Schillebeeckx) in de Verenigde Staten heeft verklaard dat het boek op het punt van de homosexualiteit al op zijn tijd achter is! Zo snel gaat de ontwikkeling. Wie menen dat de NK minstens op dit punt te ver gaat, zijn dus hopeloos conservatieve lieden, die pastoraal begeleid dienen te worden, als er tenminste nog hoop is dat er iets van te maken valt.

Bovengenoemde, E. Schillebeeckx in de mond gelegde verklaring, kan niemand verwonderen die van zijn blad, het „Tijdschrift voor Theologie" het 2de nummer van de jaargang 1967 heeft gelezen. Daarin komen drie artikelen voor onder de gezamenlijke titel van „De vraag van de homofiele medemens" (p. 141-176). Het eerste: „De pastorale begeleiding van pedofielen en efebofielen" (p. 141-151) is van de hand van de Rotterdamse psychiater W. J. Sengers en is de tekst van een voordracht die deze man op 21.1.'66 heeft uitgesproken voor de „Pastorale Commissie van de Kath. Centrale Ver. voor Geestelijke Volksgezondheid" (p. 141, noot). De auteur vindt dat „homofielen", d.i. mensen met homosexuele aanleg, deze aanleg, wanneer zij nog jong zijn, tot ontwikkeling moeten kunnen brengen, en in het algemeen gesproken er naar moeten kunnen leven. Daarom moet ook art. 248 bis van het Nederl. Wetb. van Str. vervallen. Dit artikel luidt: „De meer­derjarige die met een minderjarige van hetzelfde geslacht, wiens minderjarigheid hij kent of redelijker moet vermoeden, ontucht pleegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren". Dokter Sengers meent: „Dit wetsartikel is in beginsel een belemmering voor de gezonde volwassenwording van alle homofielen, in het bijzonder de nog minderjarigen" (p. 144). Duidelijke taal!

Het 2de artikel. „De pastorale praktijk" (p. 151-159) is van de hand van Pater Dr. J. B. 1'. Gottschalk MSF te Amsterdam, die daar betrokken is bij het „Open-deur werk". Op p. 156-157 haalt deze auteur vijf „richtlijnen" aan die hij al eerder gepubliceerd had in de Pastorale Gids van het Pastoraal Instituut van de Nederlandse Kerkprovincie (het PINK), 1966. Ik haal er het volgende uit aan.

Het 3de artikel: "Theologisch-anthropologische overwegingen over de homosexualiteit als menselijke bestaanswijze" (p. 159­-175) is geheel in dezelfde geest geschreven als de twee andere en is van de hand van drs. Th. C. J. Beemer, lector in de moraaltheologie te Nijmegen. Over „De ethische normering van de homosexualiteit" (p. 171) zegt deze auteur o.a. het volgende (p. 173-174).

Tot dusver, dat is dus tot op de voorlaatste bladzijde van het drieluik, was de leer der Kerk of der H. Schrift niet ter sprake gekomen. Lector Beemer herinnert zich dat die H. Schrift er nog is, maar dan niet als leidraad om van uit te gaan, maar als een hindernis die nog moet worden genomen, hetgeen hij helaas op even ondeskundige als oppervlakkige manier doet. De Wet van het Oude Testament geldt niet meer voor ons, zegt hij; zo ja, dan zou men homosexuelen ter dood moeten brengen en dat wilt u toch niet doen? (afgezien van het feit of de wet van het Oude Testament, die homosexualiteit verbiedt, nog voor ons geldt als wet van het OT, merk ik op dat een wet, een verbod, kan blijven bestaan, ook al verandert de strafmaat). En wat S. Paulus betreft: die heeft het alleen tegen de normalen die homosexuele handelingen verrichten. Men kan toegeven dat de Apostel nog geen begrip had voor op schuldeloze wijze bezeten of verkregen homosexuele neigingen (die hij evenmin als wij veroordeelt). Maar men kan niet ontkennen dat hij een vernietigend oordeel uitspreekt over Mies die wetens en willens, d.i. met volle kennis en geheel vrije wil, homosexuele daden bedrijven: zij zullen het Rijk Gods niet beërven. De moeilijkheid (géén onmogelijkheid) zijn plicht te volbrengen ontslaat de mens nóóit van die plicht, niet op het gebied der homosexualiteit en niet op enig ander. Wel kan zij, bij het beoordelen van de morele waarde der daden, een verzachtende en deels, maar nooit helemaal verontschuldigende factor zijn. Dit is de vaste leer der Katholieke Kerk en zal het ook steeds blijven. Het is een bijzonder, maar helaas symptomatisch manco der auteurs, dat zij het zelfs niet nodig vinden naar die leer te verwijzen.

* *

Eén van de gevaarlijke zijden van artikelen als de drie bovengenoemde is m.i. dat zij, vooral voor de onoordeelkundige lezers (en die telt het T.v.T. er ongetwijfeld vele, zoals elk tijdschrift) de grenzen der moraliteit op sexueel gebied vervagen. Al gaat het dan alleen over hen die op onschuldige wijze homosexueel zijn, hoeveel anderen zullen er niet zijn die zich dit zullen wijsmaken of die zonder meer de sexuele vrijheid die aan deze mensen wordt toegestaan (ten onrechte, het zij nogmaals gezegd) voor zichzelf zullen opeisen. Als men art. 248 bis van het W. v. S. zou afschaffen, zou daarmee een hek van de dam zijn, waarover niet een kudde schapen, maar een horde rammen en bokken straffeloos zou worden losgelaten op onze samenleving, heel in het bijzonder op onze jeugd. Welk verstandig mens, om niet te zeggen welke Christen, kán dit gedogen!

Dat theorieën als verkondigd in het T.v.T. niet alleen daar een plaats vinden, maar doordringen tot de populaire ,,godsdiensti­ge" blaadjes kan men o.a. aantonen uit het februarinummer 1968 van het blaadje „WIJ in Huwelijk en Gezin" onder redactie van paters van de Congregatie der H.H. Harten, SS.CC.). Het is een vies nummertje, waarin o.a. een dokter Halewijn de vraag stelt: ,Wat is er dus gaande tussen mijn kind en z'n partner, als zij geslachtsverkeer hebben?" p. 33). Het lange antwoord luidt, kort gezegd: „Erotiek belooft geluk", en daarom moet je als ouders tevreden zijn, zo niet zelfs blij, dat je ongetrouwd kind, je tee-ner, al zover is.

In hetzelfde nummer staat ook nog een brief van een lesbisch meisje (ter verklaring staat erbij: Lesbische liefde is homosexualiteit bij vrouwen), met enkele kanttekeningen van de ons allen bekende moralist pater Spee SS.CC. Uit het verhaal van het meisje één zinnetje: ,Er wordt wel eens bedenkelijk gevraagd of wij (het lesbisch meisje en haar vriendin) ook intiemseksuele omgang met elkaar hebben. Daar kunnen wij maar één antwoord op geven. Ja, dat hebben wij - zonder gewetensbezwaren: liefde en seksualiteit gaan samen" p. 48). De moraal van pater Spee is hierbij niet: meisjes, dat moeten jullie niet doen! en: kinderen, teeners en volwassenen, volg dit voorbeeld niet na, tracht je te beheersen, ook als het moeilijk gaat, wees flink, doe je best, bid, en vraag de H. Maagd om haar voorspraak o, wat een ouderwetse taal schrijf ik daar, maar ouderen herinneren zich die nog wel), maar een veelvoud van woorden op p. 148, onder het hoofd „de moraal van dit verhaal" en „aanvaarding". Eén zin eruit toont duidelijk de bedoeling van al de andere: „Geslachtelijke onthouding kan wellicht voor weinigen een weg of roeping zijn; zij behoeft niet als enig juiste weg of als enig ideaal te worden voorgesteld" let wel: het gaat hier over „homofielen"; Beemer wordt bijna letterlijk aangehaald).

Homosexualiteit en nog eens homosexualiteit

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Confrontatie nr 54, November 1969

zie ook de bloemlezing uit 2010

In No. 35 van Confrontatie (april-mei 1968), blz. 24-30 verscheen een artikel 'Pleidooien voor homosexualiteit", dat verre van zelf een pleidooi voor deze zaak te willen zijn, de pleidooien aan de kaak wilde stellen. Er werd op gewezen dat de katholieke Kerk de homosexualiteit altijd en in alle situaties heeft veroordeeld. Verder werd o.a. verwezen (en wij herhalen het voor de lezers voor wie dit nut kan hebben) naar het recente artikel Homosexualité (van verschillende auteurs) in de encyclopedie Catholicisme, deel V (Parijs 1962), col. 890-903 en het daar aangehaalde werk van S. Bailey, Homosexuality and the Western Tradition (London 1955). De aandacht werd gevestigd op de zéér milde houding van de 'Nieuwe Katechismus' (blz. 453), die de homosexuelen in bescherming neemt tegen liefdeloze medemensen maar vergeet te zeggen dat de Kerk homosexuele praktijken als zware zonde beschouwt. Verder werd nog gewezen op een drieluik van artikelen ter verdediging van de homosexualiteit verschenen in het Tijdschrift voor Theologie, van de hand van de (onlangs over homosexualiteit gepromoveerde) Rotterdamse psychiater. W. J. Sengers, pater dr. J. B. F. Gottschalk M.S.F. te Amsterdam, en lector drs. Th. C. J. Beemer (doceert moraal­theologie aan de theologische faculteit te Nijmegen).

De namen van de laatste drie, vooral van de eerste twee, zijn sindsdien méér genoemd in verband met de homosexualiteit, ook homophilie genoemd (waaronder men het liefst aangeboren homosexualiteit verstaat en de daarmee samenhangende praktijken). Dr. Sengers verdedigt de homophilie waar hij maar kan (zie verderop in dat artikel). Pater Gottschalk heeft volgens de pers deel uitgemaakt van een delegatie die zich tot minister Polak heeft gewend met het verzoek de vereniging CCC die in Nederland hornosexualiteit voorstaat toch koninklijk te laten goedkeuren.

Bovenstaande minister is, na zijn, wet op de publieke verkrijgbaarstelling van voorbehoedsmiddelen, opnieuw in de pers gekomen door zijn voorstel art. 248bis van het Wetboek van Strafrecht te laten vervallen. Hiermee heeft hij voldaan aan een wens die o.a. al door dr. Sengers was gedaan en die in Confrontatie 35, blz. 27 is gesignaleerd (overgenomen uit het Tijdschrift voor Theologie, 1967, p. 144). Sengers wilde toen al artikel 248 bis schrappen, dat luidt: 'De meerderjarige die met een minderjarige van hetzelfde geslacht, wiens minderjarigheid hij kent of redelijkerwijze moet vermoeden, ontucht pleegt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren'. De minister wil wel ontuchtige handelingen met personen van beneden 16 strafbaar laten, homosexueel of niet.

Volgens een persbericht is zijn wetsontwerp gebaseerd op een advies dat een commissie van de Gezondheidsraad aan de staatssecretaris voor Volksgezondheid (Kruisinga) heeft uitgebracht. Volgens de eenstemmige conclusie van de commissie bestaan er naar haar inzicht géén bezwaren van medisch-hygiënische of van psychisch-sociale aard tegen het vervallen van het wetsartikel. In gewone taal gezegd betekent dit dat de gezondheid van individu of gemeenschap lichamelijk of psychisch genomen, er niet onder zullen lijden. De commissie meent zelfs dat er vele voordelen aan zijn verbonden. Zij heeft alle krachtens hun leeropdracht speciaal deskundige nederlandse hoogleraren in de medicijnen (hoofdzakelijk psychiaters) naar hun mening gevraagd; de overgrote meerderheid had geen bezwaren tegen schrappen van het wetsartikel. Overigens was hierop reeds aangedrongen door de COC (vereniging voor homophielen), de NVSH (vereniging voor sexuele hervorming), andere organisaties en leden der Tweede Kamer.

In het persbericht dat mij werd toegezonden was van morele bezwaren geen sprake. Toch zijn deze het die voor de Christen de doorslag moeten geven, en niet alleen voor hem. Voor een Christen is een menselijke handeling pas goed wanneer zij in overeenstemming is met de wet van God en niet in strijd daarmee; voor een ongelovige (en natuurlijk óók voor de Christen) is zij goed wanneer zij in overeenstemming is met de wetten der natuurlijke moraal, die ook hij moet erkennen.

Bij een vorige gelegenheid is door een schrijver in dit tijdschrift betoogd 'dat de menselijke wet niet tot taak heeft alles wat verkeerd is tegen te gaan' (Confrontatie, no. 53, oktober 1969, blz. 39). Zo kan de overheid b.v. prostitutie dulden en zelfs een zeker regelend toezicht daarop uitoefenen, om een groter kwaad (verkrachting, aanvallen op vrouwen, enz.) te vermijden, of eenvoudig omdat een verbod toch niet het beoogde effect zou hebben, in het bijzonder wanneer het over zaken gaat die velen als tot het privé-leven behorend beschouwen. Men kan zich dus de vraag stellen: heeft de overheid het recht homosexualiteit met minderjarigen tegen te gaan door strafbepalingen en zo ja, heeft het (nog) zin dit te doen?

Het wetsartikel 248bis dateert uit 1911 en is dus nog geen zestig jaar oud. Het staatsbeleid in dezen te bepalen is geen eenvoudige zaak en is met een simplistisch ja of neen niet gediend. De verschillende rapporten waarop de minister steunt zijn mij onbekend en ik onthoud mij dus van een oordeel. Ik zou slechts de volgende opmerkingen willen maken en daaraan een conclusie verbinden.

Het kan niet worden ontkend dat het verlangen strafmaatregelen tegen homosexualiteit op te heffen thuishoort in een geestelijk klimaat waarin homosexualiteit, resp. homophilie niet meer als een zedelijk kwaad wordt beschouwd, zeker niet als een groot. Hiermee kan niemand die de christelijke zedenwet kent en wil eerbiedigen het eens zijn; hij moet er luid tegen protesteren, zoals o.a. Paus Paulus VI in algemene bewoordingen heeft gedaan tegen het steeds verder om zich heen grijpend erotisme in zijn toespraak van 1 oktober j.l. De Kerk heeft homosexualiteit altijd als groot kwaad beschouwd, als een 'tegennatuurlijke zonde' en er is geen sprake van dat zij hierop ooit terugkomt. Ook de ontdekking, of erkenning, dat men homosexueel kan worden geboren of het buiten zijn schuld kan worden zal hieraan niets afdoen. Volgens de vaste leer der Kerk blijft de geslachtelijke daad voorbehouden aan de gehuwden; ieder die haar buiten het huwelijk stelt doet objectief groot kwaad. Denken dat de Kerk, door Christus aangesteld als leermeesteresse van geloof en zeden, hier wel verandering in zal aanbrengen, is een illusie, het is, om het krachtig te zeggen, eenvoudig kletspraat, nonsens. Nóóit zal de Kerk zoiets doen! Wie dit wel beweren zijn valse profeten, in welke vacht zij ook rondgaan.

Homosexualiteit is een groot kwaad, dat naar christelijke opvatting de openbare zeden bedreigt waaraan zowel Christen als niet-Christen zich dienen te houden. Daarmee is voor de overheid het beginsel gegeven om regelend of straffend op te treden. Of zij het in concrete omstandigheden ook moet doen is een kwestie van beleid. Nu wordt echter niet gevraagd art. 248bis in te voeren, maar het af te schaffen, m.a.w. een bestaande situatie te wijzigen. Dit voorstel moet allereerst worden betreurd op grond van het feit dat het willen afschaffen kennelijk verband houdt met de opvatting dat homosexualiteit geen kwaad is. Afschaffing moet verder m.i. betreurd worden om de gevolgen die men kan voorzien. Het komt immers niet zelden voor dat leraren, onderwijzers, jeugdleiders en anderen homosexuele contacten met de aan hen toevertrouwde jongeren hebben en dat jongeren deze onder elkander hebben en door woord en voorbeeld de ondeugd (want dat is het) verspreiden. Hiertegen zullen ouders en opvoeders zich in de toekomst weinig meer kunnen verdedigen. Straf en publieke ontering hebben velen afgeschrikt, in de toekomst zal dit niet meer het geval zijn. Daarbij is het een heel andere vraag of het strafbeleid ten opzichte van delin­quenten zoals het tot dusver bestond geen aanpassing en soms verzachting zou behoeven. Officieren van justitie hebben door seponering of voorwaardelijke seponering van hun ter kennis gekomen gevallen allerlei onnodig leed voorkomen. Hierover gaat het hier niet en deze regels bedoelen allerminst een beleids­voorstel te doen. Maar het zonder meer afschaffen van artikel 248bis van het Wetboek van Strafrecht, samenhangend met een mentaliteit die in homosexualiteit geen kwaad meer ziet, en die de praktijk hiervan bij homosexuelen zelfs zou willen bevorderen, moet m.i. in hoge mate worden betreurd. Was ik Kamerlid, ik zou er mijn stem niet aan geven.

In de bekende manifestatie ten gunste van de homosexuele auteur van 't Reve, die onlangs in een katholieke kerk te Amsterdam heeft plaatsgevonden, heeft het mij vooral tegen de borst gestuit dat deze man zijn homosexuele kameraad Teigetje naast zich had op het priesterkoor der kerk en met hem hand in hand deze heeft verlaten. Dat was een frontale uitdaging van de katholieke moraal. Natuurlijk zullen wel priesters, paters, moraaltheologen, misschien zelfs monseigneurs aan van 't Reve hebben gezegd dat homophilie in de Kerk tegenwoordig mag, maar dit maakt de zaak alleen maar veel erger, niet beter. De Nieuwe Limburger van 10 november j.l. bracht een verslag van een studiedag over homophilie, georganiseerd door de 'Heerlense hogeschool voor theologie en pastoraat' (voortzetting van het vroeger groot-seminarie van Roermond plus enkele theologische opleidingen van religieuzen). Geen enkele maal viel het woord 'zonde'zo staat er. Een emotioneel anoniem briefje dat aan het begin werd voorgelezen verwekte alleen maar 'veel hilariteit onder de jongeren', die verreweg het grootste deel der deelnemers aan de 'studiedag' uitmaakten.:

    'Wee u, van God verlaten smeerlappen en vlegels. Gods molen maalt langzaam. Wat God en fatsoenlijke mensen heilig is, vertrapt u!'

Er waren er samen meer dan 150 en zij kwamen volgens het persbericht tot de conclusie 'dat de homosexueel als zodanig door de maatschappij moet worden aanvaard'. Wat dit 'aanvaarden' betekent, is duidelijk wanneer het woord zonde 'geen enkele keer ... gevallen' is.

Inleider en leider der verschillende gespreksgroepen was dr. Sengers, die de homosexualiteit niet alleen bestudeert, maar bij homosexuelen ook tot groei wil doen komen (zie Tijdschrift voor Theologie 1967, blz. 144, en vgl. Confrontatie, 35, blz. 27). Dan was er een juffrouw van de NVSH, de priester dr, E. Heggen en natuurlijk ook Gerard van 't Reve. Zijn jongste optreden te Amsterdam was geen bezwaar geweest om hem te Heerlen opnieuw aan het woord te laten. Volgens de aangehaalde krant ziet het er volgens van 't Reve naar uit 'dat de kerk het monogame homofiele huwelijk in de toekomst zowel de jure als de facto zal erkennen'. Fout, van 't Reve, u moet zich voortaan beter laten voorlichten. Priester Heggen, docent in de moraaltheologie aan de hogeschool (waar o.a. toekomstige priesters worden opgeleid) 'betwijfelde het, dat de kerk in Nederland nu reeds een uitspraak kan, doen, die door iedereen gedeeld wordt'. Indien zo gezegd (wij citeren De Nieuwe Limburger) was het al te doorzichtige orakeltaal, waarbij Heggen zichzelf op de vlakte hield. Zal of kan men er niet uit hebben opgemaakt dat ook hij geen bezwaren heeft, evenmin als de heren Sengers, Gottschalk, Beenier, van 't Reve en anderen? Voorts is het scheve voorlichting het te doen voorkomen alsof de katholieke Kerk hierover geen opvatting heeft of bezig is deze te veranderen. Of ziet Heggen 'de kerk in Nederland' niet meer als een authentiek deel der ene. heilige, katholieke Kerk wier leer men dient te aanvaarden wil men ertoe behoren?

Wij hebben de indruk dat te Heerlen een belangrijk punt der onveranderlijke katholieke moraal of geheel verduisterd, of ontkend werd. Als het woord 'zonde' niet is gevallen, wat in dit milieu toch had moeten gebeuren, lijkt het erop dat de homosexualiteit als niet-zondig werd voorgesteld. Wie met zulke ideeën wordt opgevoed en ze aanhangt, is niet waardig in de katholieke Kerk de priesterwijding te ontvangen. Bisschoppen van Limburg, let op uw saeck!

Een fraaie passage uit het krantenbericht willen wij de lezer niet onthouden; wij citeren:

    'Nergens ter wereld houdt men zich op het ogenblik zo intens met dit probleem (de homosexualiteit) bezig als in Nederland en ook nergens ter wereld bestaan zoveel hulpverleningsinstanties voor homofielen, zoals consultatiebureaus, als in ons land.

Als dit waar is en geen imbeciel chauvinisme, is het droevig. De houding van minister Polak wordt er begrijpelijker door. Men bedenke echter dat het oude verhaal van Sodoma en Gomorrha zijn betekenis nog steeds niet heeft verloren.



triniti