www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Geldige Consecratie
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Geldige Consecratie

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Confrontatie nr 53, Oktober 1969

Er zijn in Nederland heel wat priesters en gelovigen die in onzekerheid verkeren over de 'geldigheid' der consecratie van brood en wijn in niet weinig eucharistievieringen in ons land. Zijn deze werkelijk Jezus' Lichaam en Bloed geworden? Is Christus daar, op dit altaar, in dát tabernakel, onder de gedaanten van brood en wijn? Dit is een vraag die vaak wordt gesteld en die ook bij de schrijver van deze regels niet zelden opkomt. De vragen en twijfels veronderstellen het geloof in wat de Kerk de 'transsubstantiatie' heeft genoemd, een uitdrukking die volgens het Concilie van Trente 'passend' (convenienter), 'in eigenlijke zin' (proprie) en 'op de meest geschikte manier' (aptissime) door de Kerk wordt gebruikt (zie Denzinger-Schënmetzer, 1642877; 1652-884). In drie recente kerkelijke documenten wordt deze uitdrukking met nadruk gehandhaafd: in het Credo van Paus Paulus VI (1968), in zijn encycliek Mysterium Fidei (1965) en in het rapport over de Nederlandse 'Nieuwe Katechismus' van de Pauselijke Kardinalencommissie (1968). Er wordt mee bedoeld dat datgene waardoor het brood echt brood en de wijn echte wijn is (en dat zijn zij onafhankelijk van onze menselijke geest) op wonderbare wijze veranderd wordt in het Lichaam en Bloed van Christus, terwijl de uiterlijke gedaanten blijven.

De uitdrukking 'transsubstantiatie' werd door de oude Kerk niet gebruikt; men vindt haar voor het eerst rond 1100 (bisschop Hildebert) als nieuw woord voor een aloude geloofswaarheid. In de griekse liturgie 'van S. Joannes Chrysostomus' wordt deze duidelijk tot uitdrukking gebracht; als de priester na de instellingswoorden een korte anamnese (samenvatting van Jezus' heilsdaden) heeft gesproken, vraagt hij God: 'Zend uw Heilige Geest over ons en deze gaven die vóór ons liggen ... en maak het brood het kostbaar Lichaam van uw Christus en wat in deze kelk is het kostbaar Bloed van uw Christus, ze veranderend door uw Heilige Geest ...'. De Grieken, en vóór hen de Syriërs, schrijven de consacrerende kracht vóór alles toe aan de woorden waarmee de Heilige Geest wordt aangeroepen (Epiclese), echter niet zonder betrekking tot het hele eucharistische hooggebed (canon, anaphora). Dit is iets dat hier niet hoeft besproken te worden; het is voldoende erop te wijzen dat men óók in de orthodoxe kerken van het Oosten steeds heeft geloofd dat brood en wijn veranderen, door de kracht van God (toegeschreven aan de Heilige Geest), in het Lichaam en Bloed van Christus. Het is niet alleen maar een verandering van betekenis of bestemming die plaats heeft; de Geest van God grijpt in, doorbreekt de orde der natuur op wonderdadige manier en brengt de verandering tot stand. Enkele jaren geleden was ik aanwezig bij een nestoriaanse Misliturgie in Ernakulam, een stad in Zuid India. Toen het ogenblik van de Epiclese was aangekomen vroeg de diaken alle aanwezigen luid om stilte en grote eerbied, de bellen rinkelden, de klokken luidden, wierook steeg omhoog, allen stonden diep gebogen. Dát was het ogenblik waarop, volgens hun opvatting, het eucharistisch wonder gebeurde.

Het is deze leer die in Nederland onder katholieken in twijfel wordt getrokken of ontkend. De voornaamste reden hiervan is bij toonaangevende theologen een filosofisch a priori. Zij nemen niet meer aan dat God voortdurend, telkens als een H. Mis wordt opgedragen, ingrijpt en uit eigen kracht iets doet wat de natuur, de mens, in het geheel niet kan. P. Schoonenberg heeft in zijn inaugurale rede: 'God of mens, een vals dilemna' duidelijk gezegd dat God in de schepping niet ingrijpt, niets aanvult, niet tussenbeide komt (p. 12) en als hij al eens initiatieven neemt, het nog zo is dat hij geheel van binnen uit de krachten der natuur tot hun recht laat komen. Met zulk een opvatting is het katholieke transsubstantiatiebegrip niet te rijmen. Op de filosofie (of een nauw ermee verwante) die hierin, naar voren komt hebben de duitse bisschoppen gewezen in hun herderlijk schrijven van september 1967, gericht "aan allen die van de Kerk de opdracht hebben ontvangen het geloof te verkondigen" (no. 30). Het is een in de 19de eeuw thuis horende wijsbegeerte zeggen zij, een opvatting die de wereld voorstelt als een afgesloten geheel met eigen wetten, die nooit worden doorbroken, ook niet door God.

Men behoeft er niet aan te twijfelen dat het deze filosofische opvatting is, in strijd met de H. Schrift en door niets bewezen, die ten grondslag ligt aan 'de moderne opvatting' van de Eucharistie. Naar katholieke overtuiging grijpt God of, zoals men in het Oosten zegt, de Heilige Geest, soeverein in wanneer een priester de consecratiewoorden uitspreekt over brood en wijn. Hij doet dit als de geheel Andere, die macht heeft over zijn schepping en daarmee vanzelfsprekend kan doen wat Hij wil; bij de consecratie verandert hij de geschapen werkelijkheden van brood en wijn, die in hun zijn en wezen onafhankelijk zijn van wat de mens denkt en gelooft, in het Lichaam en Bloed van Christus. Dit veronderstelt een voortdurend ingrijpen van God, telkens wanneer een priester de H. Mis celebreert, en dit weigeren de neo-modernisten te aanvaarden. Daarom zijn er vreemdsoortige theorieën uitgedacht, filosofische zowel als theologische, die o.a. aan de opvattingen over de Eucharistie van de auteurs van de Nieuwe Katechismus ten grondslag liggen, en die hierop neerkomen dat het hostiebrood en de wijn alleen van functie veranderen. Die functie, afhankelijk van de menselijke geest, zou zelfs het wezen, resp. het zijn van brood en wijn uitmaken. Dit is kennelijk vals; wie brood en wijn op hun echtheid, resp. zuiverheid wil laten onderzoeken, gaat naar een warenkeuringsdienst, die daarbij natuur- en scheikundige, maar geen filosofische methoden gebruikt. Een instituut voor wijsbegeerte zal er niet aan te pas komen.

Verandering in de geloofsleer beïnvloedt natuurlijk de geloofspraktijk, een feit dat ieder kan constateren. De eerbied voor het H. Sacrament daalt alom, heiligschennissen nemen in aantal toe. Veel priesters, misschien wel de meeste, hebben niet meer het gevoelen dat zij zich bij het celebreren der H. Mis aan de strenge voorschriften der Kerk moeten houden; zij gebruiken andere dan de voorgeschreven canongebeden waarbij men zich zelfs niet ontziet de woorden der consecratie (de z.g. instellingswoorden, d.i. de woorden waarmee Jezus het H. Sacrament heeft ingesteld) te veranderen. Geen wonder dus dat velen zich angstig of bezorgd de vraag stellen: wordt hier nog 'geldig' geconsacreerd, d.w.z. worden hier brood en wijn veranderd, zoals de Kerk dit leert, in Jezus' Lichaam en Bloed?

* *

Het is de algemene opvatting der theologen dat een geldig gewijd priester geldig consacreert, wanneer hij maar de bedoeling (intentie) heeft te doen wat de Kerk doet en daarbij de juiste vorm (woorden) en materie (brood en wijn) gebruikt. Met betrekking tot de huidige praktijk in Nederland kan men zich nu twee vragen stellen:

  1. Gebruikt de priester de juiste woorden?
  2. Heeft hij de juiste bedoeling te doen wat de Kerk doet)?

Het persoonlijk geloof van de priester speelt bij dit alles geen doorslag gevende rol. Zoals een ongelovige een geldig doopsel kan toedienen, zo kan een ongelovig priester geldig consacreren. De laatste jaren is helaas nog een andere vraag naar voren gekomen:

    kan iemand die geen geldige priesterwijding heeft ontvangen (b.v. een protestantse predikant) hetzelfde doen als een katholiek priester?

Deze vraag wordt hier niet behandeld omdat het antwoord voor een gelovig katholiek duidelijk is. Wie haar bevestigend beantwoordt, heeft het geloof der Kerk verloren en is dus niet meer katholiek. Kardinaal Alfrink heeft dan ook terecht de Utrechtse studentenpastores gesuspendeerd als 'verdacht van ketterij'. Het is voor een katholiek een loze vertoning en een heiligschennis wanneer men een dominé laat 'voorgaan in de eucharistie', of wanneer men, zoals steeds meer gebeurt, bij een huwelijksmis voor een gemengd echtpaar, de katholieke priester over het brood de instellingswoorden laat uitspreken en een protestants predikant die over de wijn.

1. De consecratiewoorden.

In de verschillende liturgieën der Kerk, oosterse en westerse, worden voor de consecratie van brood en wijn woorden gebruikt die merkwaardig genoeg van elkaar en van de in de H. Schrift gebruikte in onderdelen, maar niet in wezenlijke betekenis afwijken. Zij zijn alle variaties op het thema: 'Dit is mijn Lichaam', 'Dit is mijn Bloed'. In de H. Schrift zijn de volgende te vinden:

Mattheus 26,26:'... dit is mijn Lichaam'
27, 28:'... want dit is mijn Bloed, van, het verbond, dat voor velen wordt vergoten tot vergiffenis van zonden'.
Marcus 24, 22:'... dit is mijn Lichaam'
24:'... dit is mijn Bloed, van het verbond, dat voor velen wordt vergoten'.
Lucas 22, 19:'... dit is mijn Lichaam dat voor u wordt gegeven; doet dit tot mijn gedachtenis'
20:'... deze kelk is het Nieuwe Testament in mijn Bloed, dat voor u wordt vergoten'.
1 Cor. 11, 24:'... dit is mijn Lichaam, voor (= omwille van; grieks hyper) u, doet dit tot mijn gedachtenis'
25:'... deze kelk is het Nieuwe Testament in mijn Bloed; doet dit, zo dikwijls gij hem drinkt, tot mijn gedachtenis'.
De oude handschriften hebben deze woorden niet alle op precies dezelfde wijze overgeleverd, maar de verschillen zijn gering. Bijzondere vermelding verdient de toevoeging 'gebroken' aan 'voor u' (dus: 'voor ( = omwille van) u gebroken') in veel handschriften van 1 Corinthiërs. Dit is een liturgische toevoeging aan een tekst die door velen als onaf werd aangevoeld.

In de verschillende liturgieën der Kerk staat de tekst der consecratiewoorden streng vast; niemand mag zich aanmatigen ervan af te wijken. Dit doet men in Nederland wel, waarbij men een uitgesproken voorkeur toont voor de tekst van St. Paulus: 'Dit is mijn Lichaam voor u', zodat veel gelovigen, die de oorsprong dezer woorden niet kennen, zich ergeren. Merkwaardig genoeg had men ook in de tijd der opkomende reformatie voorkeur voor deze woorden, zodat men zich moet afvragen of de reden niet dezelfde is, bewust of onbewust: een ander geloof in de Eucharistie dan dat der katholieke Kerk. Een tweede bijzonderheid is al sinds jaren dat men uit de woorden der consecratie van de wijn de uitdrukking 'geheim des geloofs' heeft weggelaten. Velen hebben hierin, zeker niet ten onrechte, een andere waardering voor het 'Geheim des Geloofs' dan de katholieke gezien. Nu heeft ook het centrale gezag der Kerk, op voorstel van liturgische commissies, de woorden 'geheim des geloofs' uit de consecratiewoorden genomen, of liever, heeft ze verplaatst, Ofschoon zij in de romeinse canon oeroud zijn heeft men toch gemeend zo te mogen handelen, omdat zij de tekst (zouden) onderbreken. NU moet de priester, na de kelk te hebben geconsacreerd en hem ter aanbidding te hebben opgeheven, luidop zeggen: 'Geheim van het geloof', waarmee het volk moet instemmen door een acclamatie. Aan de woorden 'Dit is mijn Lichaam' moet vanaf 1 november a.s. worden toegevoegd: 'dat voor u wordt overgeleverd'. Hetzelfde geldt gelijkelijk voor de vier toegestane canons (= de oude en drie nieuwe). Alle andere zijn verboden en illegaal.

Een sacrament is een zichtbaar teken waardoor genade wordt aangeduid en gegeven. Het werkt uit wat het betekent. Voor de consecratie van brood en wijn is het daarom voor de geldigheid voldoende dat de priester in de liturgie (gevierd zoals de Kerk dit doet) zegt: 'Dit is mijn Lichaam', 'Dit is mijn, Bloed'. Wat er verder bijkomt is onwezenlijk, zolang het de in deze woorden uitgedrukte gedachte maar niet verandert. De woorden van de consecratie hebben geen magische kracht, in zover het daarbij op klank en juiste uitspraak zou aankomen. Zij werken uit wat zij betekenen; op hun betekenis, zoals ieder die begrijpt, komt het aan. Daarom maakt het geen verschil of men zegt 'Dit is mijn Bloed', of 'Dit is de kelk van mijn Bloed' (d.w.z. in deze kelk is mijn Bloed), e.d.m. Ook de woorden 'Dit is mijn Lichaam voor u' zijn geldige consecratiewoorden, wanneer duidelijk is dat men daarmee, zoals S. Paulus in i Cor., bedoelt: 'Dit is mijn Lichaam; het is voor u' (dus: het wordt voor u overgeleverd), niet echter wanneer het duidelijk zou zijn dat men ermee bedoelt: 'Dit is voor u mijn Lichaam', m.a.w. zo moet u het maar opvatten, hoewel het brood blijft. In het laatste geval hebben dezelfde woorden een andere betekenis; het is echter een betekenis die taalkundig niet voor de hand ligt en die men dus, zonder grondige reden, niet moet veronderstellen. Wie deze woorden gebruiken overtreden een voorschrift der Kerk in een ernstige zaak, maar consacreren daarom nog niet ongeldig.

Erger wordt het wanneer men gaat zeggen: 'Dit is het teken van mijn Lichaam', of, zoals gebeurt 'Neemt deze beker en deelt hem samen, want hij is het teken van het nieuwe verbond in mijn bloed ...' (zie voor het laatste Dr. A. Drubbel in Confrontatie van Januari 1969; hij haalt 'Bron van Christelijke Geest' van 5.1.1969 aan). Afgezien nog van het feit dat het een rein schandaal is dat een hollands uitgeverijtje op eigen gezag de eerbiedwaardige consecratiewoorden der Kerk door andere vervangt, stelt de 'Bron' de consecratie aan ongeldigheid bloot. Want de gedaanten van brood en wijn zijn niet alleen tekens van Jezus' aanwezigheid, maar meer dan dat: zijn Lichaam en Bloed gaan er onder schuil, zijn er werkelijk aanwezig, Voor wie dit laatste niet gelooft is het verschil in formule van geen belang, maar voor de gelovige is dit wel het geval. Dit klemt temeer omdat de toevoeging 'het teken van ...' evident gebeurt omdat men alleen in de tekenwaarde en niet in de transsubstantiatieleer der Kerk gelooft. Men brengt op die manier tot uitdrukking: let wel, hier gebeurt geen transsubstantiatie, hier wordt het brood alleen het teken van iets anders. Omdat deze opvatting uitentreure wordt verkondigd ligt het voor de hand dat de gelovigen het ook zo zullen begrijpen, m.a.w. de hele 'eucharistie vierende gemeente' is het erover eens dat hier wordt uitgedrukt dat brood en wijn teken worden (en brood en wijn blijven). Wie aanneemt dat hier nog een geldige consecratie plaats heeft, maakt het sacrament tot magie.

Men zou misschien kunnen zeggen: een priester die deze woorden gebruikt kan het woord 'teken' in heel bijzondere zin bedoelen, n.l. als sacramenteel teken, waardoor genade wordt 'aangeduid en gegeven'. Gesteld dat men dit in een bijzonder geval zou kunnen toegeven, het blijft waar dat de eigenmachtige toevoeging de consecratie op zijn minst twijfelachtig maakt en daarom alleen al zwaar ongeoorloofd is. Maar er is helaas weinig reden tot twijfel: de toevoeging van een woord dat nergens in de Kerk in dit verband wordt gebruikt gebeurt niet zonder reden, en welke die is weet iedereen die geen vreemdeling is in nederlands Jerusalem.

Iets soortgelijks dient te worden gezegd van de formule: 'Dit brood is mijn Lichaam', 'deze wijn is mijn Bloed'. Ook hier geldt het een toevoeging die noch in de H. Schrift noch in de liturgieën der Kerk haar oorsprong vindt. De oorsprong is de mening: het brood blijft brood en houdt niet op brood te zijn. Het gebruik van zulk een formule heeft alleen maar zin wanneer men er de transsubstantiatie mee wil ontkennen en dit aan de gelovigen duidelijk maken. Dit houdt betekenisverandering in en maakt de formule ongeldig. Een woord, een uitspraak, heeft een sociale functie; het heeft de betekenis die er in de gemeenschap waarin het wordt gebruikt aan wordt gehecht. Men moet zich niet afvragen of de woorden 'teken van...' absoluut genomen ook nog wat anders kunnen betekenen, want het sacrament is geen magische ceremonie waarbij het op de woordklank aankomt, niet op de zin.

Een andere vraag is of woorden als 'dit brood is mijn Lichaam', gelovig gebruikt door een gelovig priester, alleen of in een gelovige gemeenschap, geldig zouden kunnen zijn. Immers, wanneer de priester heeft gezegd: 'Dit ...' en niet meer, is het brood nog brood en hieraan verandert de toevoeging van het woord 'brood' niets. Sint Thomas spreekt zich niet over de zaak uit wanneer hij de gelegenheid heeft dit te doen (S. Theol. III, q. 78, 2). Hij zegt dat het 'conveniens' (passend) is, dat de consecratie-formule begint met 'dit', zonder verdere toevoeging. Hij wijst de formule 'dit brood is mijn Lichaam' van de hand (objectio 3), maar verklaart ze niet ongeldig, zegt niets in die geest. Men kan in ieder geval zeggen dat de formule 'Dit brood is mijn Lichaam' bijzonder ongeschikt is, omdat zij, in haar geheel genomen, niet juist is: het brood is niet het Lichaam, want na de consecratie is er geen brood meer.

2. Intentie.

Veel moeilijker is de vraag of de priester wel de vereiste intentie, bedoeling heeft gehad om te consacreren, wanneer noch hij noch 'de gemeente' in de leer der transsubstantiatie gelooft. Boven is al gezegd dat de bedienaar van een sacrament de bedoeling moet hebben 'Te doen wat de Kerk doet'. Het Concilie van Trente heeft verklaard: 'Als iemand zegt dat van de bedienaar der sacramenten niet minstens wordt vereist dat hij de bedoeling heeft te doen wat de Kerk doet: hij zij in de ban' (canon 11, over de Sacramenten in het algemeen; Denz.-S. 1611854). Deze uitspraak was tegen de protestanten gericht die niet erkenden dat een Sacrament uit eigen kracht (ex opere operato) werkt, maar hielden dat het werkzaam is door het geloof van de ontvanger; in hun gedachtengang waren teken en geloof voldoende, de uitdrukkelijke bedoeling van de bedienaar kon worden gemist.

Een bedoeling is vanzelfsprekend iets innerlijke, in de bediening van het sacrament moet zij echter uiterlijk blijken uit woorden en handelingen. Wannéér bedoelt nu iemand 'te doen wat de Kerk doet'? Hierover zijn in hoofdzaak twee meningen. De eerste, van een minderheid, is dat dit gebeurt wanneer men maar precies de uiterlijke handelingen der Kerk verricht, en de daarbij voorgeschreven woorden uitspreekt. De grote meerderheid der theologen verwerpt deze opvatting en stelt daar een tweede mening tegenover. De Kerk wil immers niet alleen maar enkele uiterlijke ceremonies verrichten, maar zij wil deze als heilige, door Christus ingestelde handelingen doen. Hier geldt weer opnieuw: het sacrament is geen magie, komt niet automatisch tot stand wanneer maar aan zekere materiële eisen is voldaan. Daarom is het verreweg het redelijkste aan te nemen dat een afvallige priester, die in het voorbijgaan zijn hoofd om de deur van een bakkerswinkel steekt om hard te roepen: 'Dit is mijn Lichaam!' en dan zijn weg vervolgt, niet consacreert. Hij doet immers niet wat de Kerk doet, hij verricht geen heilige handeling zoals zij die kent. Hier is wel heiligschennis (door het misbruik van heilige woorden), maar geen sacrale daad aanwezig. Aldus de opvatting die in deze zaak het meest voor de hand ligt en die men in de praktijk kan volgen. Maar er zijn tussenvormen tussen het optreden van de priester in de bakkerswinkel en een plechtige Hoogmis, zodat het in een aantal gevallen moeilijk kan zijn uit te maken of de vereiste intentie aanwezig is geweest of niet; zo kan men voor een twijfel staan die niet kan worden opgelost, maar slechts door een zeker geldige consecratie kan worden weggenomen. Omdat het gaat over het centrum van heel de katholieke eredienst is de verantwoordelijkheid van priesters en bisschoppen op dit punt bijzonder groot: zij hebben ervoor te zorgen dat de voorschriften der Kerk nauwkeurig in acht worden genomen en dat overal de juiste leer over de Eucharistie wordt verkondgid, niet de leer die een theoloog of enkele theologen voor juist houden, maar die door de Kerk wordt voorgehouden. Naast wat o.a. het Concilie van Trente heeft verklaard heeft men zich hierbij te houden aan wat in de drie meest recente en in het begin van dit artikel aangehaalde documenten wordt geleerd. Men dient verder te bedenken dat de H. Eucharistie teken en fundament van de eenheid der Kerk is, waarom zij in de regel aan hen die buiten de (katholieke) Kerk staan niet mag worden geschonken; het kan dus niet worden geduld dat hierover aan de gelovigen een andere leer wordt voorgehouden, tot op de preekstoel toe, die afwijkt van die der Kerk. En waar wij "Kerk" zeggen, denken wij allereerst aan het hoofd en de opperste leraar der Kerk: de Paus van Rome.

Van de andere kant is het duidelijk, dat voor geen goede en geldige intentie niet wordt vereist dat de bedienaar van het Sacrament, resp. de priester die consacreert, gelooft in wat hij doet. Het is niet nodig dat hij zelf het sacrament beschouwt als een geldige sacrale ritus, die voor hem hetzelfde betekent als voor wie het ontvangt; voldoende is dat hij wil doen wat de Kerk doet. Hij behoeft dus niet te geloven dat hij de overbrenger is van genade, of dat hij, als instrument van God, de transsubstantiatie doet geschieden.

Over het laatste punt is in de oude Kerk verschil van mening geweest en bestaat deze nog in de oosterse z.g. orthodoxe d.w.z. niet met Rome verenigde kerken t.a.v. de katholieke Kerk. Voor het geldig toedienen en ontvangen van een sacrament is volgens de meeste theologen der oosterse orthodoxie als minimum vereist dat men zelf tot de orthodoxe Kerk behoort en haar geloof belijdt. In hun opvatting is de Geest Gods slechts in de orthodoxe Kerk volledig aanwezig en kan Hij in de sacramenten niet door een buitenstaander aan buitenstaanders worden geschonken, noch door orthodoxen aan niet-leden der orthodoxe Kerk. Hieruit komt ook de felle afwijzing der intercommunie in de Eucharistie voort: zij is in de ogen der 100% orthodoxe theologen eenvoudig een onmogelijkheid.

In de oude Kerk was het, om dezelfde reden, een heel probleem of een door ketters toegediend doopsel geldig was. St. Augustinus heeft het met veel nadruk bevestigd en hierin is hij de westerse Kerk tot grote steun geweest. Een Jood, een mohammedaan, een heiden kunnen geldig dopen, wanneer zij maar willen doen "wat de Kerk doet", als heilige, sacrale handeling met de betekenis die zij voor haar heeft.

Hieruit volgt dat voor een geldige, d.w.z. echte consecratie van brood en wijn niet vereist is dat de priester gelooft dat deze in Jezus' Lichaam en Bloed worden veranderd, m.a.w. dat hij méér doet dan de goochelaar Fred Kaps. De moeilijkheid begint echter wanneer men zich afvraagt: wil deze of gene priester werkelijk "doen wat de Kerk doet", en wat moet men onder dit laatste verstaan? Om een antwoord te krijgen behoeft men niet te weten wat in het hart van de priester omgaat. Zijn bedoeling moet blijken uit zijn daden. Als hij de sacrale handeling wil verrichten die de Kerk verricht en ze op een bepaalde wijze verricht Omdat de Kerk dit zo doet, en daarbij de woorden gebruikt die de Kerk gebruikt en Omdat zij die gebruikt, behoeft de gelovige niet verder te vragen. Daarom zegt Leo XIII in, de brief van 13 september 1896, waarin hij de anglicaanse wijdingen voor ongeldig heeft verklaard:

    "Over de bedoeling of intentie oordeelt de Kerk niet in zover zij iets innerlijks is; zij moet erover oordelen in zover zij naar buiten blijkt. Wanneer nu iemand in ernst en op de juiste wijze de vereist materie en vorm gebruikt om een sacrament tot stand te brengen of toe te dienen, wordt hij door dit feit zelf verondersteld de bedoeling te hebben te doen wat de Kerk doet" (Denzinger-S 3318 = 1966).

De kwestie waarover het gaat is in eerste aanleg een psychologische: wanneer wordt iemand verondersteld te willen doen wat hij doet? Antwoord: wanneer hij de handeling vrij verricht, wetend wat hij doet. Wie een spoorkaartje naar Amsterdam koopt en plaats neemt in de trein die daarheen gaat, wil naar Amsterdam en niet naar Rome. Wie een ander een harde klap geeft wetend dat dit veel pijn zal doen, doet die persoon vrijwillig pijn, al wil hij misschien ook andere dingen. Wie er zorg voor draagt een sacrament tot stand te brengen of toe te dienen zoals de Kerk het doet en omdat de Kerk het zo doet, als heilige handeling, brengt het sacrament tot stand of dient het geldig toe (als de andere noodzakelijke voorwaarden vervuld zijn). Wie bij zichzelf zegt: ik wil het sacrament niet toedienen, maar hij doet het toch, pleegt zelfbedrog, waarvan hij alleen zelf de dupe is. De genade die aan het sacrament verbonden is, dient de bedienaar niet zelfstandig, d.i. als hoofdoorzaak toe, maar slechts als werktuig in de hand van Christus. Hij wordt vanzelf dit werktuig wanneer hij het sacrament op de juiste wijze toedient, met de bedoeling te doen wat de Kerk doet. Dit is duidelijk. De bedienaar behoeft niet de bedoeling te hebben te bedoelen wat de Kerk bedoelt; als hij geen geloof heeft kan hij deze bedoeling zelfs niet hebben; hij moet doen wat de Kerk doet.

Nu rijst de vraag: wat doet de Kerk, wanneer haar priesters "consacreren"? Wat geldt hier als minimum? Volstaat men met te zeggen: de Kerk herhaalt de gewijde handeling die Jezus op het laatste Avondmaal verrichtte, waarbij zij zijn eigen woorden gebruikt, ter gedachtenis aan Hem (vgl.: " .... doet dit te mijner gedachtenis"), waarbij het voor de geldigheid niet ter zake doet te weten of te geloven wat er precies met brood en wijn gebeurt? Of moet men zeggen: de transsubstantiatie is hierbij uitdrukkelijk inbegrepen? Het eerste lijkt voldoende te zijn, omdat de transsubstantiatie niet door de eigen kracht van de bedienaar (als hoofdoorzaak) tot stand wordt gebracht, maar door die van. God, die werkzaam is wanneer de mens de vereiste voorwaarden heeft gesteld, resp. de vereiste handelingen heeft verricht.

Toch volgt hieruit nog niet dat een geldig gewijd priester die in een "gemeente" de avondmaalsplechtigheid van Jezus herhaalt als sacrale handeling van de Kerk en daarbij over brood en wijn de instellingswoorden uitspreekt, geldig, dus echt, consacreert. Dan zou immers een afvallig katholiek priester, die protestants predikant is geworden en in zijn gemeente voorgaat bij de viering van het avondmaal, geldig consacreren, terwijl zijn niet gewijde collega het niet doet, en beider geloof (resp. ongeloof) hetzelfde is. Hier moet weer het boven vermelde beginsel worden toegepast: een woord heeft geen op zichzelf staande, inhaerente betekenis, onafhankelijk van de menselijke geest, maar het heeft de betekenis die men er in een bepaald milieu, waarin het wordt gebruikt, aan hecht. Wat voor een woord geldt, geldt ook voor een uitdrukking en een uitspraak, geldt ook voor "Dit is mijn Lichaam". Wanneer de laatste woorden gebruikt worden in de eredienst van een gemeente waarin zij zuiver symbolisch, zinnebeeldig worden verstaan, betekenen zij daar ook niets anders.

Het maakt dan principieel geen verschil of men zegt: "Dit brood is mijn lichaam", "dit is het teken van mijn Lichaam", "dit brood is het teken van mijn Lichaam", of: "Dit is mijn lichaam". Het is moeilijk aan te nemen dat in een gemeenschap waarin niemand gelooft in de transsubstantiatie en ieder dit weet, de voorganger van het kerkvolk en het kerkvolk van de voorganger, de transsubstantiatie werkelijk geschiedt. Het gemeenschappelijk geloof (resp. ongeloof) is hier betekenis gevend (resp. betekenis ontnemend). Het gaat hier dus niet over het geloof of ongeloof dat iemand in de stilte van zijn hart koestert, maar het geloof of ongeloof dat algemeen bekend is en aanvaardt wordt en voor een uiterlijke daad zingevend is geworden. De mens geeft aan een bepaalde handeling een zin, God schenkt de genade door de bedienaar van het sacrament als instrument te gebruiken. Bovenstaande opvatting heeft tot gevolg dat men zal moeten zeggen dat ook in een "katholieke" gemeente, waarin het geloof in de transsubstantiatie is verloren gegaan bij priester en gelovigen en niemand het nog voor mogelijk houdt dat er met brood en wijn iets anders gebeurt dan dat zij van functie veranderen (doel, betekenis), niet meer geldig geconsacreerd wordt. Dit blijft waar ook al wil men er z.g. "doen wat de Kerk doet"; in feite wil men dit immers niet, omdat men aan de woorden van H. Mis en consecratie een andere betekenis heeft gegeven dan de Kerk eraan hecht, en het niet de klank der woorden is die het sacrament tot stand brengt.

Het zou ook psychologisch onverklaarbaar zijn wanneer het geloof der Kerk t.a.v. de Eucharistie verloren ging, terwijl men zich verder in het tot stand brengen en toedienen van dit sacrament nauwkeurig aan de voorschriften van de Kerk zou houden. Deze voorschriften hebben alle een diepe zin: het geloof in de werkelijke tegenwoordigheid van Jezus Christus, tot stand gekomen door de transsubstantiatie, d.w.z. de werkelijke verandering, zoals de Kerk die verstaat. De uitdrukking "tot stand gekomen" hoort er wezenlijk bij, want de woorden "tegenwoordigheid" en "werkelijke" kan men hanteren en verstaan zoals men wil, ook zonder de leer der katholieke Kerk te belijden. Neemt men dit alles niet aan, dan moet het wel zijn weerslag vinden in de praktijk. Men heeft dit gezien in de reformatie, men ziet het opnieuw in de katholieke Nederlandse kerkprovincie. De aanbidding van het H. Sacrament verdwijnt; het aantal communies slinkt; processies, waarvoor men kortgeleden nog vocht, worden de ene na de andere afgeschaft; de eerbied voor het sacrament vermindert: in plaats van op de tong wil men het op de hand ontvangen, zonder te letten op vallende kruimels en zonder deze zorgvuldig te nuttigen (de "Nieuwe Katechismus", p. 405/6 werkt dit in de hand door de dwaling

De praktische conclusie moet zijn, dat aan de nederlandse gelovige katholiek een deel van zijn vroegere zekerheid is ontnomen dat in deze Hostie, dit tabernakel, Jezus Christus werkelijk tegenwoordig is op de wijze als de Kerk hem heeft geleerd. Er is een brede marge tussen zeker weten wat men heeft bedoeld te doen en zeker weten dat men het niet heeft bedoeld; diezelfde marge is er ook tussen zeker bedoelen en zeker niet bedoelen. Dat veel gelovigen daarom het verlangen hebben de H. Mis bij te wonen en te communiceren bij een priester van wiens geloof zij zeker zijn, is volkomen begrijpelijk.

Men zal in de tegenwoordige situatie verstandig doen om pas dan te twijfelen aan de geldigheid der consecratie, wanneer daarvoor positieve redenen aanwezig zijn. Om aan de chaos en de onzekerheid een einde te maken is er maar één remedie: bisschoppen en priesters moeten het geloof der Kerk met betrekking tot de Eucharistie zuiver en met nadruk verkondigen, zodat geen twijfel kan bestaan over de betekenis die wordt gehecht aan de eucharistische ceremonieën. In aansluiting daarbij moet er voor worden gezorgd dat ieder priester zich strikt houdt aan de liturgische voorschriften. Op 1 november 1969 wordt het nieuwe missaal van kracht. Het is de opvolger van het missaal dat door de H. Pius V na het Concilie van Trente is gepubliceerd en voorgeschreven. Dat is dè gelegenheid om de hele illegale liturgie op te ruimen en aan de chaos een einde te maken. Aan de bereidwilligheid om dit te doen zal men óók het geloof der nederlandse kerkprovincie in het Sacrament der Eucharistie kunnen afmeten.

triniti