www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Eerbied voor de H. Eucharistie
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Eerbied voor de H. Eucharistie

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 2e JAARGANG - No. 4 - APRIL 1990

Een lezer vroeg de redactie van het Katholiek Maandblad nog eens aandacht te wijden aan het H. Altaarsacrament, omdat de eerbied daarvoor in katholieke kringen zo sterk is afgenomen. Ondergetekende heeft over de H. Eucharistie in het verleden herhaaldelijk geschreven, artikels, brochures en een hoofdstuk in Ik Geloof. Maar over het Donum inaestirnabiIe, "de onschatbare Gave", die de heilige Eucharistie is, kan men niet genoeg schrijven en daarom voldoe ik hier aan het verzoek.

Jaren geleden kreeg ik een brief uit India van een bekeerling, die tot de kaste der Bramanen had behoord (de hoogste) en tot het geloof was gekomen, doordat hij in zijn jeugd secretaris was van een katholieke missionaris. Hij las de katholieke tijdschriften en bladen, die deze kreeg en in die tijd nog voor de volle 100% katholiek waren, geraakte overtuigd van de waarheid van het katholieke geloof en liet zich dopen. Nu ziet hij tot zijn groot verdriet hoe ook in India Kerk en geloof geweld lijden, van binnen uit, allereerst door toedoen van priesters, die van de Katholieke Kerk een Indiase zouden willen maken en menen dit te kunnen bereiken door al wat maar mogelijk is uit de Hindoegodsdienst over te nemen. Hij stuurde mij brochures van zijn hand, waarin hij o.a. schreef, dat het geloof in India gemakkelijk zou kunnen worden behouden als men de devotie tot het H. Sacrament van het altaar daartoe als belangrijk hulpmiddel zou gebruiken. Hij vroeg om veel meer openbare aanbidding van het H. Sacrament, zeer grote eerbied bij het opdragen bijwonen van de H. Mis, processies, aanbidding van Christus in het tabernakel. Daarbij natuurlijk het preken over het Sacrament en het voortdurend uitleggen van de leer van de katholieke Kerk.

De heer Ch. had gelijk. Hij besefte dat de H. Eucharistie een centrale plaats inneemt in het leven van de Kerk en nauw verbonden is met het geheim van de Menswording. De niet bij de Kerk van Rome aangesloten "orthodoxe" Kerken delen het geloof van de katholieke in de Eucharistie, vereren en aanbidden haar tijdens het opdragen van het heilig Offer door haar priesters, maar zo goed als niet daarbuiten. Voor de Protestanten en voor de niet-gelovigen is de geconsacreerde hostie een stukje brood; dit vereren en aanbidden is voor hen afgodendienst. Daarom is de verering van de heilige Eucharistie zoals de Katholieke Kerk die kent, een van haar bijzondere kenmerken. Men kent er de Katholiek aan; wie er van ganser harte aan meedoet behoort tot de Katholieke Kerk. Dit weten de leden van de Kerk en dit weet iedereen.

De Kerk heeft deze grote verering buiten de H. Mis niet altijd gekend. Zij is pas in de 11de eeuw in West Europa tot grote bloei gekomen, nadat Berengarius, aartsdiaken van het bisdom Tours in Frankrijk, de katholieke wereld had opgeschrikt door te ontkennen dat in de H. Mis brood en wijn veranderen in Christus' Lichaam en Bloed, die de priesters dus niet aan de gelovigen uitreiken en zelf nuttigen. Brood en wijn zijn alleen maar symbolen' zei hij, al waren die dan ook erg belangrijk. De Kerk heeft Berengarius' opvatting bij herhaling veroordeeld en terugtrekking geëist.

Dit alles werd onder priesters en gelovigen bekend (het ongewone en wat maar zelden gebeurt is altijd "nieuws", dat de belangstelling geniet en wordt doorgegeven; zo is het niet alleen nu, maar was het ook vroeger). Een grote opbloei van de devotie tot het eucharistisch Sacrament is erop gevolgd. Als Christus waarlijk en substantiëel aanwezig is onder gedaanten van brood en wijn, zo redeneerde men terecht, is Hij het niet alleen met zijn (verheerlijkte) mensheid, maar ook met de daarmee verenigde Godheid. Daarom is de H. Eucharistie niet alleen aanbiddelijk tijdens het opdragen van de H. Mis en wanneer zij naar zieken wordt gebracht, maar ook daarbuiten en men trok daaruit de voor de hand liggende conclusies. Tijdens de H. Mis worden H. Hostie en H. Bloed aan de gelovigen ter aanbidding getoond, voor zij ter nuttiging worden gegeven. Waarom zou men ze ook niet daarbuiten tonen, in plechtige processies ronddragen? Christus is het eerst in tabernakels bewaard om Hem naar de zieken te brengen; waarom zou men Hem daar niet aanbidden? Waarom zou men Hem er niet om hulp vragen en zo nodig zijn nood klagen? Men begon steeds meer te beseffen, dat Jesus' voortgezette tegenwoordigheid onder ons in het tabernakel een bijzondere genade is, waaraan men ook moet beantwoorden. En als men Hem in de H. Communie ontvangt, dan mag het alleen maar met de grootste eerbied gebeuren, nadat men zich van zijn zonden zoveel mogelijk heeft gereinigd.

Men ging verder. Als Christus werkelijk in het tabernakel tegenwoordig is, dan moet dit in de kerk ook de ereplaats krijgen, indien mogelijk midden op het hoogaltaar. De troon van een koning zet men niet in een hoekje van de troonzaal, of in een bijvertrek. Men plaatst hem vóóraan, op de belangrijkste plaats, voor allen zichtbaar. Daarom werd het midden van het hoogaltaar geleidelijk de aangewezen plaats, voor het tabernakel en dit verordende dan ook het kerkelijk wetboek, dat tot 1983 in de kerk van het Westen geldig is geweest (zie aldaar, canon 1268, 2: "als regel op het hoofdaltaar"). Hiermee was in de Kerk een ontwikkeling van de devotie tot het H. Sacrament voltooid, die in het geloof haar grondslag had. Uit dit geloof heeft zij de consequenties getrokken.

Wij hebben hier een uitnemend voorbeeld van de ontwikkeling, niet van een geloofspunt, maar van een devotie, die echter haar conclusies trok uit het geloof. Wij hoeven er hier niet op te wijzen welke gevolgen dit alles voor de authentieke vroomheid en heiligheid heeft gehad. Het hele vierde boek van de Navolging van Christus (15de eeuw) is er aan gewijd. Men leze en overwege het!

"Welk groot volk heeft god(en}zo nabij als Jahwe onze God, telkens als wij Hem aanroepen?" lezen wij al in het Oude Testament (Dt. 4, 7). Dit geldt nog meer voor ons, als wij denken aan de heilige Eucharistie. De vruchten van heiligheid, die het aanbidden van Christus onder de broodsgedaante heeft voortgebracht, kent God alleen. Er zijn zelfs kloosterlijke gemeenschappen gesticht om deze devotie (e verbreiden. Het veertig~uren gebed ontstond, en zelfs de voortdurende ("altijddurende") aanbidding. Er zijn ook eucharistische wonderen gebeurd, zoals bij ons het zo buitengewoon goed gedocumenteerde en daarom geschiedkundig zo vaststaande mirakel van Amsterdam.

Overwegen wij dit alles, dan moeten wij erkennen dat de vroeger Brahmaanse Christen gelijk had, toen hij een herleving van het geloof in de Kerk van de devotie tot de H. Eucharistie verwachtte. Maar helaas is ook het tegengestelde waar: verminder deze devotie, bestrijd haar, Iaat haar (al of niet stil) verdwijnen, en U tast meteen het katholieke geloof aan. Als wij zien hoe de eerbied voor het eucharistisch sacrament na het laatste Concilie (1962-'65) is afgenomen, dan is dit allereerst omdat het geloof er in is afgenomen of zelfs verdwenen.

Verzwakken van het geloof

Nederland is hierbij zeker een koploper geweest en wat hier werd verkondigd en gebeurde is zeker een van de belangrijke redenen geweest waarom Paus Paulus VI op 3 september 1965, elf dagen vóór de opening van de vierde en laat~te zitting van Vaticanum II, een uitvoerige encycliek over de Eucharistie heeft uitgevaardigd, zijn derde, MYSTERIUM FIDEI "Het Geheim van het Geloof". Tekst en vertaling zijn in datzelfde jaar door Gooi & Sticht in de serie Ecclesia Docens uitgegeven, echter met een voorwoord van iemand, die bewees er lang niet alles van te begrijpen. In dit voorwoord wordt verteld dat de Italiaanse pers bij het verschijnen van het pauselijk stuk haast eenstemmig naar Nederland wees, voor welk land de encycliek allereerst zou zijn bedoeld. Daarop kwam een officiële ontkenning: een encycliek is altijd voor de hele Kerk en niet voor een enkel land! Zeker, maar de aanleiding om haar te publiceren kan uit een bepaalde hoek komen en men mag rustig aannemen dat dit hier het geval was. In elk geval had men in ons land de encycliek verdiend en was ze nodig.

Gelijk bekend, heeft kard. Alfrink in 1965 te Rome "een fel protest laten horen" (aangeh. inl.; p. 11) tegen de manier waarop in deze zaak met de vinger, of liever met de hele hand, naar Nederland werd gewezen. Dit heeft hem niet belet in 1966 een "Nieuwe Katechismus" te verdedigen waarin een leer over de Eucharistie voorkwam, die een geheel andere was dan die van de Encycliek en daarmee in strijd.

Transsubstantiatie

Het belangrijkste punt van de katholieke leer dat door de modernisten wordt ontkend, is dat van de transsubstantiatie. Men liep en loopt niet alleen te hoop tegen de uitdrukking, maar ook, en vooral, tegen wat dit betekent, dáár gaat het om! Men beweerde, dat door deze term een filosofisch substantiebegrip is ingevoerd, dat met het geloof niets te maken heeft. Het concilie van Trente heeft uitdrukkelijk verklaard dat de term "op de meest geschikte manier" (aptissime, DS 1652), "passend en in de eigenlijke zin" (DS 1643) van de eucharistische verandering wordt gezegd. Paulus VI en Joannes Paulus II hebben dit van hun kant nog eens zeer uitdrukkelijk bevestigd (in de Encycliek, in het Credo van het volk Gods, in rondzendbrieven van de laatste Paus aan alle priesters).

"Substantie" is een wijsgerige term, zeker, maar die iedereen kan begrijpen. In het dogma betekent hij "dat wat iets is", niet wat het "heeft" of "wordt", naar algemeen menselijke opvatting. Welnu, door de consecratie veranderen dat "wat brood en wijn zijn" in dat "wat het lichaam en bloed van Christus zijn". Om te laten zien dat de Kerk dit van oudsher zo heeft verstaan, haalt de encycliek o.a. getuigenissen van Vaders uit de 4e eeuw aan (48-51). S. Cyrillus van Jerusalem († 386) zegt in zijn katechetische onderrichtingen: "Wat brood schijnt, is geen brood, al kan men het proeven, maar het Lichaam van Christus; en wat wijn schijnt is geen wijn, al smaakt hij zo, maar het Bloed van Christus"; S. Joannes Chrysostomus († 407): "Het is niet de mens, die de offergaven tot het Lichaam en Bloed van Christus maakt, maar Christus zelf, die voor ons gekruisigd is... de priester spreekt de woorden, maar de kracht en de genade is van God. Dit is mijn Lichaam zegt hij. Dit woord verandert de offergaven". S. Ambrosius († 397): "Kan het woord van Christus, die uit niets kon maken wat niet bestond, ook niet dat, wat is, veranderen in dat wat het niet was?"

Met het woord "transsubstantiatie" wordt in het dogma niets anders bedoeld dan wat genoemde vaders hebben geleerd, S. Cyrillus zelfs aan zijn doopleerlingen. De theologie spreekt ook van conversio totalis "algehele verandering", wat hetzelfde betekent.

Wanneer men deze algehele veranderingniet meer aanvaardt, zakt het geloof van de Kerk in de Eucharistie in elkaar; het meest wezenlijke, het hart, is eruit weggenomen. Zonder transsubstantiatie, zonder algehele verandering, blijft brood wat het is: brood, en wijn wat hij is: wijn. Van aanbidding kan dan geen sprake meer zijn, ja wordt afgoderij, waarvan de hervormers van de 16de eeuw de Katholieken betichtten en Protestanten nog altijd doen, tot in hun katechismussen.

De modernist gelooft om dezelfde reden niet in de transsubstantiatie waarom hij niet in wonderen gelooft. God zet geen aardse kracht, aardse oorzaak opzij, beweren zij, om zijn eigen kracht in de plaats daarvan te stellen. Maar kan dan God, die alles heeft geschapen, niet doen met zijn schepping wat Hij wil? Natuurlijk kan Hij dat, anders zou God geen God zijn en zijn macht beperkt. Weet de modernist dat dan niet? Hij ontkent het omdat hij een verkeerde opvatting van God heeft, die Pius X heeft gelijkgesteld met pantheïsme. In deze opvatting zijn natuur en God één, twee zijden van één médaille, zo men wil. Daarom kan zulk een God niet doen wat met de natuurwetten in strijd is of ze achter zich laat.

Om nog iets te zeggen van wat bij de consecratie gebeurt, heeft men de woorden "transsignificatie" (betekenisverandering) en "transfinalisatie" (verandering van doel) uitgevonden, en de term transsubstantiatie daardoor vervangen. Het wezen van een ding is niet wat het is zegt men (want daarvan zouden wij in het geheel niets weten), maar wat het betekent. Welnu: na de consecratie betekenen brood en wijn het lichaam en het bloed van Christus; dát is de "wezensvérandering". Maar dit klopt niet, want het gaat in tegen het gezond menselijk denken. Hout van een boom krijgt een nieuwe betekenis wanneer ik er houten drukletters van maak en weer een nieuwe als ik er een galg van maak. Hout blijft daarbij hout, het komt niet erop aan wat ik mee wil "betekenen".

Zo is het ook met de "transtinalisatie": een plank in de vloer heeft tot doel vloer te zijn; maak ik uit zo'n plank een stok, dan is het om er mee te slaan, doe ik die in de kachel, dan is het om vuur te stoken. Het hout blijft hout en verandert niet doordat ik het voor iets anders gebruik. In de "Nieuwe Katechismus" van 1966 staat te lezen dat kruimels die van een hostie afvallen geen Eucharistie meer zijn, immers: brood is om te eten (dat is het doel waarvoor het is gemaakt), maar kruimels kun je niet eten! De volkswijsheid zegt hier: kruimels zijn óók brood! Brood wordt niet iets anders dan wat het is, doordat men er kruimels van maakt.

De twee vreemde termen, die men had uitgevonden om die transsubstantiatie te vervangen, dienen blijkbaar alleen om toe te geven dat bij de consecratie iets gebeurt; maar brood en wijn blijven innerlijk onveranderd. Dit is de theorie waar tegenover Paulus VI het katholiek geloof heeft uiteengezet en die in zich nog katholiek noemend Nederland ruimschoots heeft post gevat.

Offer of maaltijd?

De ontkenning van de totale verandering heeft verschillende gevolgen. Een zeer belangrijke is, dat de H. Mis niet meer als offer wordt beschouwd. Want als Christus niet zelf op het altaar komt, Dezelfde die aan het kruis heeft gehangen, kan Hij er ook niet op geofferd worden, hoe men zich dit offer ook voorstelt. Consequent is in Nederland de gedachte, dat de viering van de Eucharistie een offer is, bijna verdwenen. De canon, het eucharistisch hooggebed, is omgedoopt in "tafelgebed", de hele "dienst" is er een van woorden geworden met aan het eind wat men "maaltijd" pleegt te noemen, maar het niet is: een heel klein stukje brood en eventueel een nog kleiner slokje wijn zijn nu eenmaal geen "maaltijd".

Handcommunie

Een andere consequentie is de handcommunie geweest. Tegen het eind van de "dienst" deelt de "voorganger" hosties uit, waarvan elke aanwezige er een kan krijgen, als hij die maar gaat halen. Hij neemt ze aan met de linkerhand, brengt ze daaruit met rechter naar de mond en gaat al kauwend of slikkend weer naar zijn plaats. De oude Christenen ontvingen de Hostie óók op de hand, maar hoe anders! Ze naderden eerbiedig, maakten vaak het kruisteken, ontvingen de Hostie in de holle rechterhand, door de linker in kruisvorm ondersteund, en nuttigden haar met de lippen tot er geen kruimel meer over was. Met de vingers raakten zij haar niet aan. Zich bekruisend gingen ze weg.

Bij het gebrek aan uiterlijke eerbied komt nog dat haast niemand biecht. Sancta sanctis, "het Heilige is voor de heiligen", riep men at in de oude Kerk vóór de Communie uit en het gebeurt nog steeds in Oosterse riten. Niemand nadere tot dit sacrament, die zich niet geheiligd heeft door zijn zonden te hebben gebiecht en er groot berouw over te hebben. Maar daaraan denken verreweg de meesten bij ons niet meer. Waarom ook? Voor dat kleine stukje brood, dat moet aanduiden, dat wij het allemaal zo goed met elkaar kunnen vinden?

Aanbidding

Als men niet meer gelooft in de totale verandering, valt vanzelf de aanbidding weg. Dan is er geen uitstelling van het Allerheiligste meer, geen processie daarmee door de straten (tenzij deels als folklore), geen aanbidding in het tabernakel. Dat laatste staat in allerlei kerken ergens in een hoekje en is soms moeilijk te vinden. Men heeft het nog niet durven afschaffen, maar zou het consequent moeten doen. Men hinkt op twee benen, of liever op één been en iets wat er geen is.

Werkelijke tegenwoordigheid

We hoeven dit alles hier niet voort te zetten, onze lezers weten het wel. Niet zelden hoort men de opmerking: wij geloven weliswaar niet in de totale verandering, maar wel in de "werkelijke tegenwoordigheid"! Het bij voorkeur gebruiken van dit woord is een voorbeeld ervan hoe de modernisten een oud vertrouwd woord een poos lang behouden, maar het volkomen uithollen en er een andere zin aan geven. Ze verwijten de gelovigen o zo graag dat hun geloof alleen uit het opzeggen van formules bestaat. Maar zelf verschuilen zij zich achter die formules, alleen de klanken bewarend, maar niet de betekenis. Dat is véél erger dan wanneer iemand een geloofsformule gebruikt en er wel in gelooft, maar er niet bij denkt.

Volgens het spraakgebruik kan iemand op verschillende manieren ergens tegenwoordig zijn: door lichamelijk op dezelfde plaats te zijn, door in de geest aanwezig te zijn, door een vertegenwoordiger of een gemachtigde. Die wijzen van tegenwoordigheid kan men allemaal "werkelijke" noemen, al is elke "tegenwoordigheid" het dan op haar manier. Maar tegenwoordigheid in de volle zin van dat woord betekent, volgens ons spraakgebruik, de lichamelijke op een plaats. En dat is de "werkelijke tegenwoordigheid" van Christus in de Eucharistie. In het Latijn spreekt men van realis praesentia, waarbij realis een laat woord is, afgeleid van res = zaak.

Toen kard. Alfrink op het z.g. pastoraal concilie van Noordwijkerhout sprak van het katholiek geloof in de "werkelijke tegenwoordigheid" riep de Protestant, prof. Berkhout uit, dat hij juist hetzelfde geloofde! Maar hij bedoelde niet wat Alfrink bedoelde of in elk geval moest bedoelen. Door het woord "werkelijke" te gebruiken zonder duidelijk te maken over welk soort "werkelijkheid" men het heeft, speelt men verstoppertje met woorden, tegenwoordig een geliefkoosd oecumenisch spel, waarin men doet of men elkaar heeft gevonden, zonder het "werkelijk" eens te zijn.

Nieuwe liturgie

Een tweede reden voor het zo dalen van de eerbied voor het H. Sacrament is te zoeken in de veranderde liturgie. Nadat Vaticanum II de wens had uitgesproken de liturgie van de Westerse Kerk een "aggiornamento" te doen ondergaan, d.i. haar wat "bij de tijd" te brengen, hebben vaklitur- gisten een onder vele opzichten geheel nieuwe liturgie uitgedacht en laten voorschrijven. In een verhandeling over de menselijke wet stelt Sint Thomas zich de vraag: "Moet een wet altijd worden veranderd als zich iets be- ters voordoet?" (S. Theol., la lIae, qu.xcvii, art. 2). Neen! antwoordt hij, want een wet moet worden nageleefd. De beste voorwaarde voor dat laatste is, zegt hij, het gebruik, de gewoonte: "Voor het naleven van de wetten is de gewoonte van het hoogste belang, zelfs zo, dat wat in strijd met de gewoonte gebeurt, ernstig lijkt te zijn, ook al is het op zichzelf van minder betekenis". De brilliante Amerikaanse Hongaar Thomas Molnar heeft hiervan ooit een voorbeeld aangehaald uit de U.S.A. Daar was het vlees derven op vrijdag en het daarmee verbonden vis eten ook onder niet-Katholieken zo verspreid, dat het een gewoonte van grote betekenis leek te zijn. Toen ze na Vaticanum II werd afgeschaft, bracht dit bij veel Katholieken zulk een schok teweeg, dat zij dachten dat er nu in de Kerk niets meer verboden was! Op het gebied van de liturgie is in de Kerk van het Westen hetzelfde gebeurd. Vóór Vaticanum II was zij tot in onderdelen vastgelegd en voorgeschreven, niets mocht eraan worden veranderd. Toen van Rome uit veranderingen werden ingevoerd, waarbij zeer ingrijpende en voor de meeste gelovigen volkomen onverwachte, hebben velen gedacht, dat er geen liturgische wetten meer zijn en ieder kan doen wat hij wil. Terwijl b.v. Vaticanum II het behoud van het Latijn als liturgische taal had voorgeschreven, werd deze uitdrukkelijke bepaling, waarover de Concilievaders lang hadden beraadslaagd, door een eenvoudige bekendmaking opgeheven; men trok eruit de (foute) conclusie dat geen liturgisch voorschrift van het Concilie nog bindende kracht heeft, als men er iets naar eigen smaak tegenover kan stellen. Er werd vrijheid toegestaan om enkele onderdelen van de liturgie (zoals het "algemene gebed" vóór de offerande) naar eigen goeddunken te formuleren; men concludeerde hieruit tot een algemene vrijheid van het opstellen van gebeden en teksten. Te Rome werd verklaard, dat de vertalingen in de volkstaal niet letterlijk behoefden te zijn; men besloot hieruit dat men ook in de zin van de teksten mocht ingrijpen en eraan toevoegen of eruit weglaten wat men wilde. Voorbeelden hiervan zijn er in overvloed.

In overeenstemming met het boven aangehaalde gevoelen van St. Thomas heeft Vaticanum II voorgeschreven dat slechts die veranderingen mochten worden aangebracht "die het waar en werkelijk nut van de Kerk vereiste, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat zij op enigerlei wijze organisch groeien uit de al bestaande vormen". Van dit zo verstandige en noodzakelijke voorschrift hebben de officiële liturgievernieuwers zich weinig aange- trokken, uitgaande van de verkeerde stelling dat, wat hun goed schijnt, vanzelf van groot nut voor de Kerk is. Tijdens Vaticanum II vroeg men een bisschop, die zeer ingrijpende veranderingen in de liturgie wilde, of zijn gelovigen dat wel wensten. Ze zullen er eerst wel tegen zijn, antwoordde hij, en het niet willen, maar op de duur zullen ze het welleren!

Een voorbeeld van ingrijpende veranderingen, waarvan het grote nut niet kan worden ingezien, is de nieuwe kerkelijke kalender. Van tal van heiligen is de oude en vertrouwde feestdag verplaatst, zonder dat de gelovigen begrijpen waarom deze breuk in de traditie nodig was. Waarom moest b.v. het feest van St. Dominicus van 4 naar 8 augustus worden verplaatst, om plaats te maken voor dat van de pastoor van Ars? Die was op 4 augustus gestorven en S. Dominicus op de 6e van die maand, maar de feesten van de heiligen (in dit geval van één) moeten toch niet alléén op hun sterfdagen worden gevierd?

Een ander voorbeeld is het invoeren van drie geheel nieuwe canons in de H. Mis, op welke natuurlijk andere zijn gevolgd. Canon 2 is de kortste, hij wordt aangeraden voor het gebruik op weekdagen en er wordt niet in gezegd dat de H. Mis een offer is. Waarom was dit, om een woord van Vaticanum II te gebruiken, "vereist" en van groot nut? En hoe is deze canon "gegroeid" uit de oude, om weer met Vaticanum II te spreken? Op geen enkele manier.

In de tijd van Berengarius en de eeuwen die erop volgden, zijn als reactie op de ontkenning van de katholieke leer van de H. Eucharistie, de aan haar gebrachte eerbewijzen vermenigvuldigd; de grote opbloei van de devotie tot het altaarsacrament is er op gevolgd. Nu in onze tijd het geloóf in dit Sacrament zo is gezonken, dat Paulus VI er in 1965, nog tijdens zijn Concilie, een afzonderlijke encycliek over heeft uitgevaardigd, is een nieuwe liturgie ingevoerd, waarin deze eerbewijzen sterk zijn verminderd. De handcommunie kwam vanuit Nederland in zwang en was daar ongetwijfeld sterk beïnvloed door, om het heel zacht te zeggen, het verminderde geloof in de Eucharistie. De "Nieuwe Katechismus" van 1966 is er een bewijs van: blz. 47-53 van de vertaling van het oordeel van de kardinalen-commissie zijn er in de Ned. vertaling aan gewijd. Deze beginnen met: "Duidelijk moet verklaard worden, dat na de consecratie van brood en wijn het Lichaam en Bloed van Christus zelf op het altaar tegenwoordig zijn". Dat staat dus niet duidelijk in de "Katechismus" en dit is niet omdat de auteur niet wisten wat ze moesten schrijven! De enige verklaring is: dat ze er niet in geloofden. In zulk een situatie is een nieuwe liturgie ingevoerd, waarin het geloof van de Kerk minder tot uitdrukking komt (om het zacht te zeggen) dan in de daaraan voorafgaande. De gevolgen bleven niet uit.

De niet-officiële liturgie

Wij behoeven hieraan niet veel extra aandacht te besteden, het is voldoende bekend wat "voorgangers" zich op dit gebied hebben veroorloofd en nog steeds veroorloven. Hierboven hebben wij enkele elementen aangedragen tot een psychologische verklaring, maar het op grote schaal wegvallen van het geloof van de Kerk op het punt van de Eucharistie i.s natuurlijk de voornaamste oorzaak. Dit hangt ook samen met het verval van de kerkelijke discipline, die practisch iedereen straffeloos kan overtreden. We willen wat algemeen bekend is niet nogmaals schrijven.

Het bovenstaande is geschreven om antwoord te geven aan een van onze abonnees, die een vraag stelde van ongetwijfeld velen.

Nog een woord over de door Paulus VI ingevoerde nieuwe liturgie van de H. Mis en de sacramenten. De stoot daartoe is zeker gegeven door Vaticanum II. Door dit Concilie kwam de liturgie op de helling maar niet zoals het Concilie had gewild. Evenwel wordt de nieuwe liturgie door haar voorstanders vaak "de liturgie van het 2de Vaticaans Concilie genoemd". Dat is zij niet! Zij is een liturgie, die door vakliturgisten is opgesteld en gewild, wat de H. Mis betreft nog wel in (geheime) samenwerking met zes Protestanten. De liturgie, zo vond men in sommige zeer besloten kringen, moest ook "oecemenisch" worden en de toenadering tot de Protestanten vergemakkelijken. Voor hun projecten hebben de liturgisten de toestemming van Paulus VI weten te verkrijgen, nadat diens voorganger Pius XII ze in zijn encycliek Mediator Dei van 1947 had afgewezen en er, aan het einde ervan, ernstig tegen had gewaarschuwd. Een overigens rechtgelovig liturgist, nu overleden, die nooit enige kritiek op personen horen kon, riep mij eens toe, toen ik de naam van Pius XII uitsprak: "Noem me die naam nooit waar ik bij ben!" Te Rome zegt men: "Un Papa bolla, un altro sbolla", dat is: "wat één Paus voorschrijft maakt een andere weer ongedaan en omgekeerd".

De officiële nieuwe liturgie is uitdrukking van een mindere graad van geloof dan de Kerk te voren (als ideaal) had. Daarom kan het nog lange tijd duren voor een andere tijd aanbreekt.

 
triniti