www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Geloof en geloven
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Geloof en geloven

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit Katholiek Maandblad, Oktober 2001


Het Credo van de H. Mis heet ook “geloofsbelijdenis van Nicea­/Constantinopel”. In grote lijnen werd zij opgesteld door de vaders die deel­namen aan het Concilie van Nicea (325), terwijl zij haar tegenwoordige vorm kreeg op het Eerste Concilie van Constantinopel (381), waarop bij­zonder de Godheid van de H. Geest werd gedefinieerd. De tekst, zoals deze is overgeleverd en in de Syrische (niet die der Maronieten), Koptische en Armeense Kerken van het Oosten nog in gebruik is, begon niet met “Ik geloof’, maar met “Wij geloven”. Dit “wij” spraken de vaders van Nicea. De volwassene die gedoopt werd en dan eerst de geloofsbelijdenis moest afleggen, sprak “Ik geloof’, en deze vorm is in de Byzantijnse en de Westerse Kerk de gebruikelijke gebleven, ook buiten de doopliturgie.

Zowel geloof als geloven worden bij ons in verschillende betekenissen gebruikt en dit is al het geval in de H. Schrift, en in de Catechismus van Trente (Deel I, I, 1) toont. Van Dales woordenboek geeft als eerste betekenis van geloof: vertrouwen in de waarheid van eens anders beweringen en belof­ten, of in de overeenkomst met de waarheid van een verhaal, enz. Daarnaast worden nog allerlei betekenissen opgegeven en iets soortgelijks vindt men onder “geloven”. In de H. Schrift is “geloven” de vertaling van een Hebreeuws resp. Grieks werkwoord, dat evenals in het Nederlands een spectrum van bete­kenissen heeft, maar toch als allereerste die van “voor waar houden” (van iemands woorden), overtuigd zijn van de waarheid ergens van. Het meest bekend is het gebruik dat de apostel Paulus van de uitdrukking maakt in zijn uiteenzettingen van de betekenis van het christelijk “geloof’ en “geloven”, tegenover het vervullen van de “werken” der Wet. Ook bij Sint Paulus heeft “geloven” een spectrum van betekenissen, die alle wel op een of andere manier met elkaar samenhangen, maar niettemin onderscheiden zijn.

Tot de komst van Luther en Calvijn heeft de katholieke Kerk aan “geloven” allereerst de zin gegeven die het in het Credo heeft, zonder daarmee te ver­zaken aan de rijkdom van betekenissen waarin de grote apostel het woord gebruikt. Welnu, op de kerkvergadering van Nicea-Constantinopel had “Wij geloven” betrekking op wat de verzamelde vaders voor waar hielden met betrekking tot de leer van het geloof, maar ook op dit voor waar houden (dit aanvaarden) zelf. De leraars van de Kerk hebben altijd geweten dat “geloven” een rijkdom aan verwante betekenissen heeft, maar ze hebben ook begrepen, dat “voor waar houden” de meest fundamentele is. Daarom. wij in de. Brief aan de Hebreeën: «Die tot God nadert moet geloven dat Hij is en dat Hij hen die Hem zoeken beloont» (Hebr. 11, 6). Geloven dat God is, dat Hij bestaat, is de allerbelangrijkste waarheid omtrent Hem aanvaar­den; daarna moet men aannemen dat Hij hen die Hem zoeken zal belonen, wat tot hoop leidt. In het Credo komt duidelijk tot uitdrukking dat het voor waar houden en als waar aanvaarden de voornaamste betekenis van het eer­ste woord van de geloofsbelijdenis is, in overeenstemming met de H. Schrift en met het taalgebruik. Dit voor waar houden heeft allereerst God tot voor­werp en daarmee alles wat Hij heeft geopenbaard. Met zijn goddelijk gezag staat Hij achter het geopenbaarde. In Hebreeën 11, 1 vinden wij een omschrijving van het geloof in een moeilijk vertaalbare tekst: het heet er «een vaste grond voor wat men hoopt, een overtuiging voor wat men niet ziet» (verschillend vertaald en verklaard). Wat dit moet betekenen wordt dui­delijk(er) uit wat er in de brief op volgt: «Daarom (=om het geloof) zijn de ouden met ere vermeld. Door het geloof beseffen wij dat de wereld door Gods woord geschapen is, zodat wat gezien wordt niet is ontstaan uit het waargenomene» (id. verzen 2-3). Het gaat dus om het aanvaarden, voor waar houden, dat God de wereld in het aanzijn heeft geroepen en niet gemaakt heeft uit iets dat er al was (materie). Deze uitspraak staat op één lijn met het eerste artikel van de geloofsbelijdenis van Nicea. Als bij Sint Paulus een sterke nadruk komt te liggen op het vertrouwen van de gelovige in God, is dit een vertrouwen dat het voor waar houden van Gods woord tot grondslag heeft. Het geloof moet namelijk niet dood, maar levend zijn, “geloven” heeft een breed “betekenisveld”, om een uitdrukking der taalkundigen te gebrui­ken.

Bronnen van het geloof

De vaders van Nicea en Constantinopel hebben hun uitspraken niet gedaan zonder daar beweegredenen voor te hebben gehad, die voor hen doorslaand waren. Zij vonden het Credo terug in de bronnen der goddelijke, openbaring: de Heilige Schrift en de Goddelijke Overlevering. Die twee horen nauw samen in wat men kan noemen: de overgeleverde leer van de Kerk. Deze leer lag in 325 al voor een groot deel gekristalliseerd in de H. Schrift van Oud­- en Nieuw Testament, die verstaan werd in het licht van de Overlevering. Vaticanum II heeft hierop gewezen. Wat niet in de H. Schrift is te vinden en toch tot de overgeleverde leer behoort, hangt er nauw mee samen en vormt er één geheel mee.

De beweegreden van het geloof

De beweegreden van het geloof is het spreken van de waarachtige God, met andere woorden zijn openbaring. Maar hoe weten wij dat God zich aan ons heeft geopenbaard? Dit weten wij doordat Hij zijn spreken van tekens (won­deren) heeft vergezeld doen gaan. Jezus en de apostelen, later ook de heili­gen, hebben wonderen verricht. Het grootste ervan is Jezus’ lichamelijke verrijzenis op de derde dag. Het is niet zo, dat het geloof de slotsom van een redenering is, die steunt op de wonderen. Neen, wij moeten door God geraakt worden om het geloof ook werkelijk te aanvaarden. Zelfs grote won­deren zijn daartoe op zichzelf niet voldoende. Veruit de meeste Farizeeën werden door de wonderen die Jezus verrichtte niet tot bekering gebracht. De Nobelprijswinnaar Alexis Carrel zag te Lourdes voor zijn ogen een wonder zich voltrekken en toch duurde het nog enige tijd voor hij zich aan God gewonnen gaf.

De wonderen maken het aanvaarden van het geloof tot een redelijke mense­lijke daad, een daad die in overeenstemming is met onze menselijke waar­digheid. Maar wij kunnen altijd weigeren dit te doen, omdat onze vrije wil, bewogen door de goddelijke genade, de doorslag moet geven om ons te doen neerknielen en te zeggen: «Heer, ik geloof, maar vermeerder mijn geloof!» (Mc. 9, 24, uitgesproken voor het wonder). Als wij hebben ingezien hoe redelijk het is te geloven, handelen wij bijzonder onredelijk en daarmee ver­keerd, indien wij weigeren dit te doen. Deze leer is o.a. die van Vaticanum I (1870), zie DS 3009; 3033. Door de tekenen wordt het geloof geloofwaardig.

De vaders van Nicea en Constantinopel hebben hun geloof zo willen formu­leren als zij dit in de H. Schrift hebben gevonden, in de zin waarin, zoals zij wisten, de Kerk deze uitspraken altijd had gelezen en verklaard. Hun inzicht in de zin van sommige leringen kan zelfs dieper zijn geworden dan dat van hen van wie zij de Overlevering hadden ontvangen.

Formulering van het geloof

Allerlei waarheden van het geloof zijn door de Kerk geformuleerd en tot “dogma” verklaard om ze veilig te stellen tegen de loochening ervan. De waarheid die God heeft geopenbaard moet zuiver en volledig worden bewaard. De kennis ervan is ons gegeven opdat wij ons leven er naar inrich­ten en om onze hoop gericht te houden op het eeuwig leven. Het Credo is niet alleen maar “een pakket waarheden”, die men op gezette tijden opzegt, waarmee men dan tot “gelovige” wordt. Dit kan men somtijds lezen, maar het is een karikatuur, door de Kerk nooit geleerd. De volwassen catechumeen die oudtijds het doopsel ontving, moest een geheel nieuw leven gaan leiden, overeenkomstig het nieuwe inzicht dat hij door het geloof, beleden in het Credo, had gekregen. Geloofswaarheden zijn levenswaarheden. Het is niet hetzelfde en het brengt andere consequenties voor het leven mee of men gelooft dat er een persoonlijke God is die ons en de hele wereld heeft geschapen of dat men dit niet doet. Het is niet hetzelfde of men gelooft in een eeuwig leven of dit verwerpt. Het aanvaarden van de waarheden van het Credo heeft diep ingrijpende gevolgen voor ons leven, moet die althans hebben. Ons geloof moet niet dood, maar levend zijn (Jac. 2, 14-17 en elders in deze brief).

Het is altijd van belang geweest dat ons geloof nauwkeurig is geformuleerd. Dit is geen liefhebberij van vaktheologen uit de oude tijd, wier nazaten nu nog onder ons zijn, maar een levensnoodzaak voor de Kerk. De waarheid is immers onveranderlijk, zij is niet “historisch”, d.w.z. gebonden aan tijd en plaats. Voor de vaders der concilies van Nicea (325), Efese (431), Chalcedon (451) en andere oude kerkvergaderingen was zij dezelfde als voor die van Trente en Vaticanum I. Men is er op deze grote kerkelijke bijeenkomsten steeds op bedacht geweest om na lang en nauwkeurig wikken en wegen de geloofswaarheden zo te formuleren dat de uitdrukking ervan beantwoordt aan de werkelijkheid van de mysteries die ze uitdrukken. Zou de Kerk dit niet hebben gedaan, dan zou zij zich, minstens voor een deel, buiten de wer­kelijkheid hebben geplaatst. Zoiets is steeds fataal, op alle gebieden van het menselijk leven. Ook zijn niet weinig geloofswaarheden pas uitdrukkelijk en nauwkeurig geformuleerd nadat zij in of buiten de Kerk in twijfel waren getrokken of ontkend. Van deze formuleringen afstappen brengt vanzelf het gevaar mee opnieuw tot de dwaling te vervallen.

Het geloof is onveranderlijk

In de toespraak die paus Johannes XXIII bij de opening van het Tweede Vaticaans Concilie heeft gehouden, is er op gewezen dat de onveranderlijk­heid der geloofswaarheden (en daarmee van de betekenis der woorden die ze uitdrukken) niet noodzakelijk de onveranderlijkheid der uitdrukkingswijze met zich meebrengt. Deze uitspraak was juist, maar heeft aanleiding gege­ven tot verkeerde verklaringen. Van officiële veranderingen in de formule­ring van een geloofswaarheid zijn er in de geschiedenis haast geen voor­beelden. Wij noemen er één: op het Concilie van Chalcedon (451) is de aan het Griekse woord physis, “natuur”, gegeven betekenis nauwkeuriger omschreven en duidelijker onderscheiden van het voor “persoon” gebruikte woord dan te Efese (431), onder invloed van de H. Cyrillus, was gebeurd. Nu wordt wel de bewering gehoord, dat het “persoon”-begrip van Chalcedon in onze tijd afgedaan zou hebben, omdat voor de “eigentijdse” wijsbegeerte persoon een andere betekenis zou hebben dan in de 5de eeuw. Nu is men geen persoon, zo heet het, maar wordt het door zijn betrekking tot anderen en zichzelf Dit zou dan ook zijn terugslag moeten hebben op het formule­ren en verstaan van het dogma der H. Drie-eenheid: drie Personen, één God. Wij merken hierbij op dat het nieuwe begrip van “persoon” allerminst een verworvenheid is van “de” hedendaagse wijsbegeerte; het is slechts de zienswijze van een bepaalde richting in de filosofie van vandaag. Het oude Thomisme, om een voorbeeld te noemen, heeft zich nog zeer sterk bij velen gehandhaafd en maakt van de nieuwe persoonsopvatting geen gebruik. Ook is deze in strijd met wat doorgaans in het spraakgebruik onder “persoon” wordt verstaan. Men zou ze daarom zelfs fout kunnen noemen. Van geen betekenis voor de nadere toelichting der geloofswaarheden zijn wijsgerige stelsels, die de objectiviteit der menselijke kennis aantasten of ontkennen. Daarop heeft o.a. Jacques Maritain gewezen in zijn Le paysan de la Garonne. Dus niet elke moderne opvatting of wijsbegeerte is geschikt om de leer van de Kerk en haar vaste uitdrukkingswijze toe te lichten.

Dan moet men nog bedenken, dat als “de” moderne wijsbegeerte het recht meent te hebben zich een geheel eigen terminologie te scheppen, voor een niet gering deel afwijkend van het gewone taalgebruik en daarom voor niet ingewijden onbegrijpelijk, de Kerk toch zeker haar eigen eeuwenoude uit­drukkingen mag bezigen om er háár begrippen in uit te drukken: de zin van de waarheden van het geloof en alles wat nodig is om deze toe te lichten. Als de Kerk — om een voorbeeld te geven — eenmaal aan “persoon” een nauw­keurige betekenis heeft gegeven, die bovendien geheel in overeenstemming is met het spraakgebruik of daarmee harmonieert, dan is er niet de minste reden voor om deze op te geven omdat men er in zekere kringen de voorkeur aan geeft, sleuteltermen als “persoon” en “natuur” anders te gaan verstaan. Dit zou voor iedereen duidelijk moeten zijn. Daarbij komt dan nog dat de veranderde woordbetekenissen nauw samenhangen met veranderde begrip­pen, die voor de gelovige niet zelden onaanvaardbaar zijn.

Wat Johannes XXIII in zijn openingsrede van Vaticanum II heeft gezegd mag dan ook niet anders worden verstaan dan van een eventueel nieuwe toe­lichting der kerkelijke leer, aansluitend bij de begrippen en voorstellingswe­reld van niet weinigen van onze tijdgenoten, voor zover deze tenminste niet fout zijn en moeten worden afgewezen. Volgens Johannes XXIII zou zijn concilie een “pastoraal” concilie zijn, dat niet de opdracht had dogma’s af te kondigen of de kerkelijke leer nog eens dogmatisch vast te leggen. Maar dan heeft hij ook allerminst zoiets bedoeld als wijzigingen aan te brengen in de aloude en door concilies en pausen vastgelegde leer en formuleringen van de Kerk. Bovendien was Johannes XXIII daar in het geheel de man niet naar.

“Geloven”, “gelovig”

Wij hebben als opschrift boven dit hoofdstuk Geloven en gelovig geplaatst. Tegenwoordig bedoelen niet weinigen met “geloven”, en vooral met het daarvan afgeleide “gelovig”, iets anders dan wat men in de Kerk altijd heeft gedaan. “Geloven”, “gelovig zijn” heeft voor hen te maken met een soort godsdienstig gevoel, bijvoorbeeld een gevoel waardoor de mens zich getrok­ken voelt tot het heelal, de natuur, de medemens enz. Hierbij komt het er niet op aan wat hij “gelooft”, vaak kan hij dit niet eens onder woorden brengen of vindt hij dat dit niet nodig is. Op dit soort “gelovig zijn” beroepen men­sen zich die het geloof der Kerk niet meer hebben en bijvoorbeeld agnosti­cist zijn (=zeggen niets van God te weten) en dergelijke meer.

Men kan ook horen en lezen, dat het er bij het geloven niet zozeer (of in het geheel niet) op aankomt wat men gelooft, als wel Wie (God, Christus) men “gelooft”. Men gelooft niet in waarheden, zegt men, maar in een Persoon. Zo zou de gelovige zich niet de vraag moeten stellen: wat is God, Christus, de Heilige Geest, maar: wie is Hij? Het geloof, zegt men, is zich in vertrou­wen overgeven aan een Persoon, Christus, God. Maar dit laatste heeft alleen zin wanneer men althans iets weet van wat God, Christus, is, wat Hij voor mij betekent, welke inhoud de begrippen God, Christus voor mij hebben. Zo gezien is de tegenstelling tussen “wat” en “wie” in het geloof niet bestaand. Een vraag als deze heeft ook een taalkundige kant. Met de vraag: “Wie is die man?”, “wie is hij?”, vragen wij naar de identiteit van één uit velen. Vergelijk maar: “Wie (van deze beklaagden resp. onbekenden) heeft de moord gepleegd?”, “Wie bent u?”, d.w.z. wat is uw naam, uw functie, waar­door u zich van anderen onderscheidt? Daarom vraagt men wel: “Wie is de ware God?” (onderscheiden van andere goden), maar doorgaans niet: “Wie is God?”. Ook wanneer men toch de vraag wil stellen: “Wie is God?”, ook al laat het normale spraakgebruik dit niet toe, sluit dit de andere vraag: “Wat is God?” niet uit, maar veronderstelt haar resp. het op haar gegeven ant­woord. Daarom is de veel gehoorde uitspraak: “Vraag niet wat God is, maar wie Hij is”, principieel fout. Dit soort spreken is niet zelden beïnvloed door het modernisme of daaruit stammende, resp. daaraan verwante, ideeën. Ook komt het sommigen een goede oplossing van hun moeilijkheden voor, in zover zij dan denken geen partij te hoeven kiezen voor of tegen de geformu­leerde geloofsleer van de Kerk (als men slechts “wie” belangrijk vindt, meent men buiten “wat” te kunnen blijven). “Christus is voor mij van per­soonlijke, alles overtreffende betekenis” kan men horen; “daarbij hebben de uitspraken van de oude concilies, zoals dat van Nicea, Efese, Chalcedon, ja Trente en Vaticanum I, voor mij althans géén betekenis, ik houd mij er bui­ten!” Een dergelijke zienswijze is niet alleen onjuist, maar fataal. De geloofsleer is een levensleer. Ook mag men niet neutraal blijven als de Kerk gesproken heeft. Bovendien bewijst men door zulk een houding, niet te beseffen waarom de vroegere uitspraken zijn gedaan en wat haar functie in het leven der gehele Kerk is.

Natuurlijke kennis van God

Aan deze korte beschouwingen voegen wij er nog een toe. Wij geloven dat God bestaat, immers: “wie tot God nadert moet geloven dat Hij is (=bestaat) en beloont die Hem zoeken” (Hebr. 11, 6). Dit neemt niet weg, dat het bestaan van God ook met het menselijk verstand is te achterhalen. Vaticanum I heeft dit in 1870 als geloofsleer afgekondigd met de woorden: «Indien iemand zegt dat de ene ware God, onze Schepper en Heer, niet zeker met het licht van het natuurlijk menselijk verstand kan worden gekend uit de dingen die gemaakt zijn: anathema sit (hij zij in de ban)». (DS 3026) Voor deze leer beriep het concilie zich op de uitspraak van Sint Paulus in Romeinen 1, 20 (DS 3004); wij hebben hier een authentieke uitleg van een Bijbeltekst. Hoe de mens tot deze natuurlijke kennis van God kan komen zegt het concilie niet. Daarvoor raadplege men de theologen, voor alles Thomas van Aquino. Naast de natuurlijke kennis van God is er ook een bovennatuurlijke, zegt nog het concilie (1.c.), die véél meer inhoud heeft. Daarom is God zowel voorwerp van ons verstand als van ons geloof. Wij spreken hier in het algemeen: voor de velen die de bewijzen voor het bestaan van God niet kennen, is dit allereerst voorwerp van geloof.

triniti