www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / Geloofsbelijdenis van Paus Paulus VI met commentaar door
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

Rond Paus Paulus' Credo

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
uit Confrontatie nr 37, Juli 1968

De(onderestaande) vertaling van de geloofsbelijdenis met inleiding van Paus Paulus VI volgt de latijnse tekst, zoals die is verschenen in de Osservatore Romano van 1-2 juli 1968 (Anno CVIII - N.149). In hetzelfde nummer van dat blad is ook een Italiaanse vertaling opgenomen, die op allerlei plaatsen eerder de zin dan de letter van de latijnse tekst nogal vrij weergeeft en die hier en daar ter verklaring van de latijnse tekst kan worden gebruikt.

De Paus wijst erop, dat zijn geloofsbelijdenis geen dogmatische uitspraak in de eigenlijke zin van het woord kan worden ge­noemd. Dit is o.a. duidelijk uit de wijze van formuleren, die door taal en stijl op allerlei plaatsen afwijkt van de in dogmatische definities gebruikelijke, nauwkeurige en bondige. Enkele plaatsen der geloofsbelijdenis doen aan het genre der homilie denken, maar hun betekenis is er daarom niet minder door.

Uit de hele trant van het stuk en de op vele plaatsen zorgvuldig gekozen uitvoerige formuleringen, alsook uit het gebruikte Latijn, is het duidelijk dat de tekst ervan zeer zorgvuldig is opgesteld, vermoedelijk op basis van een uitgewerkt ontwerp van de Paus zelf, met raadpleging van theologen. Het is niet zonder meer de vertaling van het Italiaanse stuk in het Latijn, daarvoor zijn de verschillen te groot. De Latijnse tekst moet als de officiële worden beschouwd, al is de publicatie ervan in de Osservatore niet officieel; voor de geheel officiële tekst moet men wachten op de Acta Apostolicae Sedis. Omdat dit voor ons doel te lang zou duren, hebben wij de tekst van de Osservatore als basistekst genomen en niet vrij, maar nauwkeurig vertaald, omdat het een dogmatisch stuk betreft.

In de inleiding begeeft de Paus zich tweemaal op theologisch terrein (zie de 5de alinea). Hij wijst op de filosofische waarheid dat de mens met zijn verstand in staat is het wezen der dingen te kennen, door te dringen tot hun aard. Dit betekent een kiezen voor een filosofisch realisme, dat tegenover allerlei vormen van idealisme en subjectivisme staat. De filosofie van het existentialisme, of liever de verschillende vormen dezer wijsgerige stroming, die zulk een grote invloed heeft op een aantal nieuwere theologen, vooral van na de laatste wereldoorlog, heeft zich van idealisme en subjectivisme niet, of niet geheel vrij kunnen ma­ken. In zijn Le Paysan de la Garonne (1966) heeft Jacques Maritain erop gewezen, dat zulk een filosofie in de katholieke theologie onbruikbaar is als geheel (vgl. o.c., chap. V, la Libéra-tion de l'intelligence); geen wonder dus, dat men in de „nieuwe theologie" tot afwijkingen van de objectieve geloofsleer komt. Wanneer de menselijke kennis niet, of niet geheel objectief maar gedeeltelijk subjectief, zal dit ook met de geloofskennis het geval zijn. Het ziet er naar uit, dat Paulus VI, in navolging van vroegere Pausen, heeft willen zeggen dat men geen goed katholiek theoloog kan zijn, als men idealist of subjectivist is.

Van belang is tegenwoordig ook de z.g. hermeneutica, die weer nauw samenhangt met het existentialisme. Hermeneutica is de leer der verklaring, der interpretatie. Maar in plaats van te vragen naar de zin, de betekenis der uit te leggen teksten, vragen niet weinig hermeneutici heden liever naar iets anders, en wel naar de „bedoelingen", of zelfs de „diepste", misschien onbewuste bedoelingen die een tekst, al is het een weloverwogen en zorgvuldig geformuleerde dogmatische, zou hebben gehad voor wie hem formuleerden. Hermeneutica kan dan worden tot een verklaring van de zin die een tekst heeft, niet zoals hij daar ligt en had in de geest van hen die hem opstelden, maar een verklaring van de zin die de tekst nu nog voor mij kan hebben. Daarbij komt men dan soms tot uitspraken dat een dogmatische formulering, uitgelegd volgens de regels dezer (subjectivistische) uitlegkunst, wel eens juist het tegengestelde voor mij kan betekenen als voor degenen die haar het eerst hebben opgesteld. Wat een tekst, wat een dogma voor mij betekent, hangt dan weer samen met mijn situatie, resp. existentie, met de tijd waarin ik leef, enz. Hiermee staat de deur open voor allerlei subjectieve en willekeurige interpretatie. De „ontmythologisering" van Heilige Schrift en dogma hangt er nauw mee samen. Ook hiertegen verzet de Paus zich, zij het dan in de vorm van een voorzichtige waarschuwing, haast schuchter gesteld (als men aan de feitelijke betekenis der z.g. "hermeneutica" denkt).

Men moet Paus Paulus VI dankbaar zijn dat hij, met zijn hoog gezag, de vinger heeft willen leggen op twee zeer wonde plekken in veel „eigentijdse" theologie, die de oorzaken zijn van heel wat geloofsverwarring, geloofsontkenning of dwalingen. In een later tijdvak zal men ongetwijfeld met medelijden terugzien op al deze pseudo-wetenschap, deze pseudo-theologie; wij zitten er echter nog middenin, en de vertegenwoordigers ervan gaan in hun milieu steeds voort hun verwarde en onjuiste opvattingen als de enig ware, de enige die bestaansrecht hebben naar voren te brengen, waardoor talloos velen in verwarring en geloofsmoeilijkheden komen, zo niet tot afval.

Wat nu het „Credo" van Paus Paulus betreft: wie het leest en ontleedt zal zien dat hij daarin eerst het schema van het Credo der H. Mis (geloofsbelijdenis van het eerste Concilie van Con-stantinopel, 381, die weer een uitwerking is van die van Nicea) volgt, waaraan hij hier en daar enkele toevoegingen doet om bepaalde geloofspunten tegenover neo-modernistische dwalingen nog eens met klem te bevestigen. Wanneer dit schema ten einde toe is gevolgd, komt de H. Vader nog eens uitvoerig op sommige punten terug (zoals de leer omtrent Maria) en voegt er andere aan toe (zoals de leer over het H. Sacrament van het Altaar, de H. Mis, de verhouding van Kerk en wereld, e.a.).

De belangrijkste punten die hierin naar voren komen zijn de volgende.

  1. Met betrekking tot de schepping wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van die der engelen en van die der geestelijke en onsterfelijke ziel van de mens (er z ij n dus engelen, en de mens heeft een onsterfelijke ziel).
  2. Bijzondere nadruk wordt gelegd op de transcendentie van God; hij bestaatin Zichzelf" (dus niet „in de wereld", waarin Hij echter aanwezig is en werkt).
  3. Van God kunnen wij een werkelijke en echte kennis hebben (zodat het niet juist is te zeggen dat wij God slechts kennen door en in beelden en symbolen).
  4. Grote nadruk wordt gelegd op de aloude leer der Drievuldigheid (door het neo-modernisme ontkend of op ontoelaatbare manier zo geïnterpreteerd, dat er van drie ware Personen in God geen sprake meer is).
  5. De Godheid en het eeuwig voorafbestaan van de Persoon van Jezus Christus worden met nadruk bevestigd (tegenover hen die deze pre-existentie loochenen, of er niet over willen spreken).
  6. Bevestigd wordt dat wij door Jezus' Bloed verlost zijn (de Paus komt hierop later terug).
  7. De eeuwigheid van loon en straf wordt uitdrukkelijk bevestigd (o.a. tegenover hen die het bestaan van een eeuwige straf ontkennen).
  8. Uitgeweid wordt over de taak van de Heilige Geest in de Kerk.

In het tweede deel van zijn Geloofsbelijdenis komt de H. Vader over de volgende punten te spreken.

  1. Maria. Zij is altijd maagd, de Moeder van God, onbevlekt ontvangen, ten hemel opgenomen, zij heeft een functie bij de Verlossing.
  2. Erfzonde. De leer van het Concilie van Trente wordt uitdrukkelijk bevestigd. Dit kan ook niet anders: de kerkvergadering van Trente heeft haar leer over dit onderwerp in een aantal dogmatische uitspraken ondergebracht waarop de Kerk niet meer kan terugkomen. Men tracht wel door toepassing van zekere uitlegmethoden („hermeneutica") de uitspraken van Trente te ontkrachten, sommige ervan zelfs in hun tegendeel te doen verkeren (door het zoeken naar de beweerde „intentie", resp. „grondintentie" ervan), maar deze methoden bewijzen hier, door hun resultaten, hun theologische waarde­loosheid.
  3. De objectieve Verlossing. In het kort wordt nog eens gezegd dat wij door het Offer van Christus' kruis verlost zijn van de erfzonde en alle persoonlijke zonden (tegenover degenen die de voldoenende kracht van Jezus' kruisoffer ontkennen, resp. van zijn kracht beroven, door b.v. te zeggen dat Jezus' bloed niet zozeer gave aan God, maar van God is, enz., waar­bij men dan van 'offer' en 'kruisoffer' niet spreekt).
  4. Gewezen wordt op de noodzakelijkheid van het doopsel, ook voor pasgeboren kinderen (door neo-modernisten ontkend).
  5. Uitvoerig wordt gesproken over de Kerk. Petrus, voortlevend in zijn opvolgers, is haar aards fundament. Zij is Christus' Mystiek Lichaam, het Volk Gods van het Nieuwe Testament. Ook zondaars kunnen lid van haar zijn. De pauselijke onfeilbaarheid. De Kerk is één in geloof, eredienst en hiërarchie; ook de verscheidenheid die in haar wordt aangetroffen doet die eenheid uitkomen (doordat zij n.l. nooit een verscheiden­heid is op essentiële punten, die aan de eenheid afbreuk zou doen). Met betrekking tot het op enigerlei wijze behoren tot de Kerk van hen die niet behoren tot de zichtbare eenheid der Rooms Katholieke Kerk, sluit de Paus zich uitdrukkelijk aan bij wat daarover door het 2de Vaticaans Concilie is naar voren gebracht in de Constitutie over de Kerk, naar haar beginwoorden „Lumen Gentium" (Licht der volkeren) geheten (vgl. ook Mystici Corporis van Pius XII, 1943, no. 101).
  6. Zeer uitvoerig gaat de geloofsbelijdenis in op de katholieke leer van Misoffer enEucharistie. De leer van Trente (dus: die der Kerk) wordt nogmaals beleden. De H. Vader sluit niet uit dat men tot nieuwere inzichten omtrent de zin van dit „Geheim van het geloof" kan komen, maar deze mogen in geen geval in strijd zijn met wat de Kerk steeds heeft geleerd (en o.a, op het Concilie van Trente in dogmatische uitspraken heeft vastgelegd). Grote nadruk wordt gelegd op de eenheid van Kruisoffer en Offer der H. Mis.
  7. ln verband met de tendens (zelfs meer dan dat) de Kerk zoveel mogelijk met de wereld gelijk te schakelen (en haar te „seculariseren"), belijdt de geloofsbelijdenis uitvoerig wat de eigenlijke taak van de Kerk in deze wereld is: de mensen en de wereld te heiligen, waardoor zij voor altijd geluk en heerlijkheid zullen verwerven in de toekomstige wereld. Bepaalde (o.a. neo-modernistische) strevingen hebben slechts oog voor déze wereld en voor de verbeteringen die hierin zijn aan te brengen op louter menselijk terrein. Dit „horizontalisme" is niet dat van het Christendom, dat weet dat deze wereld niet blijft, en dat God aan allen die Hem tot het einde van hun leven trouw blijven een betere toekomst schenkt, van geheel andere aard dan de ondermaanse. Toch heeft de Kerk de plicht te helpen bij het verbeteren van déze, zij het dan voorlopige wereld, die immers niet los moet worden gedacht van de komende (die er bij de verrijzenis zal zijn). Ongeluk en leed houden de meeste mensen immers af van God, terwijl de mens ook zijn menselijke vermogens heeft ge­kregen om ze goed te gebruiken en tot ontwikkeling te brengen, nooit echter zonder ze te richten op zijn eeuwig einddoel.
  8. De geloofsbelijdenis besluit met een uitvoerige belijdenis van de gemeenschap der heiligen en wat deze inhoudt: de gemeenschap van allen die tot Christus behoren, voor en na de dood. Beleden wordt dat de heiligen in de hemel ons helpen en onze voorsprekers zijn bij God.

De geloofsbelijdenis van Paus Paulus is een indrukwekkend stuk. Zij mag misschien worden beschouwd als een voldoen van de Paus aan een verzoek van de bisschoppensynode van oktober 1967: een positieve lijst opstellen van geloofspunten die betwist worden en door alle leden der Kerk moeten worden aanvaard. Indien de H. Vader met zijn geloofsbelijdenis nog niet gehéél aan het verlangen van de Vaders der Synode heeft voldaan, dan ten­minste toch voorlopig. Niet alle betwiste geloofspunten worden erin vermeld, en dit kan ook moeilijk omdat het neo-modernisme het hele geloof der Katholieke Kerk tot voorwerp van discussie maakt, als het schudt aan de grondslagen van dit geloof, zoals daar zijn: de transcendentie van God, de Godheid van Christus, de Drieëenheid, het leven in het hiernamaals, e.d.m.

In Nederland heeft men zeer kritische geluiden laten horen over de pauselijke geloofsbelijdenis, tot in een 'Bisdomblad' toe, en het hoofd geschud over een uitspraak van Radio Vaticana dat nu met één slag een eind is gemaakt aan jarenlange geloofstwijfel, resp. ontkenning van belangrijke geloofspunten. Zeker, velen die zich nog katholiek noemen zijn al zo ver gekomen, dat geen pauselijke uitspraken, geloofsbelijdenissen, bevelen, wensen hen ertoe zullen brengen hun eigen daarmee strijdige op te geven.
Het zou, helaas, een illusie zijn dit te denken .Maar de vele getrouwe en goedwillende gelovigen zullen zich in elk geval gesterkt gevoelen. Ten opzichte van hen heeft de Paus de aan Petrus gestelde taak volbracht: zijn broeders „te bevestigen in het geloof".

Ook is gezegd dat het pauselijk document een „taal" spreekt die men „vandaag" niet meer verstaat. Afgezien van het dubbelzin­nig en daarom misleidend gebruik dat van het woord „taal" wordt gemaakt (waarmee men in dit verband geen woorden en uitdruk­kingen, maar allereerst denkbeelden bedoelt), ook dit is in zekere zin waar. De reden is dat allerlei „moderne theologen" en vooral hun studenten (zoals in Nederland) verleerd hebben de „taal" (d.w.z. de denkbeelden) van de Kerk te verstaan, en dat in korte tijd. Hun „theologie" valt niet meer, of niet meer geheel samen met die der Kerk, die uitgaat van de studie van de bronnen der Openbaring vanaf het eerste begin tot nu toe, en ze leest in het verband van en samen met de hele traditie der Kerk, die zij ijverig bestudeert, in onverbrekelijke trouw aan het Leergezag der Kerk (vgl. de Dogmatische Constitutie over de Openbaring van Vaticanum II, no. 10). In plaats daarvan gaat men (in feite of zelfs in theorie) uit van moderne filosofie of pseudo-filosofie, in een vorm die gemakshalve (maar onwetenschappelijk en fout) tot „de" moderne filosofie, resp. ,"het eigentijds wereld­ en mensbeeld" wordt geproclameerd. Zo komt men ertoe de 'taal' van de Kerk niet meer te verstaan en komt men met haar denkbeelden in conflict.

Ook is gezegd dat de Paus niet volgens het beginsel der collegialiteit zou hebben gehandeld, door niet eerst het wereldepiscopaat naar diens mening te hebben gevraagd over de geloofsbelijdenis. In dit verwijt komt een overspannen en onjuiste opvatting omtrent het beginsel der bisschoppelijke „collegialiteit" naar voren. Dit laatste houdt niet in, dat de Paus geen belangrijke uitspraak zou kunnen of mogen doen, alvorens het fiat van het wereld­episcopaat te hebben ontvangen. De Paus is opperste Herder en Leraar der Kerk op geheel zelfstandige wijze, en hierin opvolger van Petrus, het hoofd der Apostelen, de Steenrots. Hij is, ook in zijn geloof, geen exponent of gedelegeerde der Kerk, geen top die door het bouwwerk wordt gedragen, maar fundament en top tegelijk (vgl. o.a. Lumen Gentium 18-25; 27; Christus Dominus, 2-5; 8; 9; Ad Gentes 56; 38, allemaal teksten van Vaticanum II).

Hij heeft zijn bisschoppen onder en naast zich; op plechtige wijze leert en bestuurt hij de Kerk samen met hen alleen wanneer zij op rechtmatige wijze in Concilie bijeen zijn. Daarbuiten komt de collegialiteit tot haar recht wanneer de Paus om advies of steun van het wereldepiscopaat vraagt, in die gevallen waarin het hem goeddunkt dit te doen .Dit, en niets anders, is de leer van Vaticanum II. Aan het eigen ambt van Herder en Leraar van de Paus loet de „collegialiteit" geen afbreuk. Overigens heeft de door Paulus VI in oktober j.l. te Rome belegde bisschoppensynode (uitdrukking van de collegialiteitsgedachte) haar ernstige verontrusting over de in de Kerk in omloop zijnde talrijke dwaalleren uitgesproken en de H. Vader verzocht hiertegen een dam op te werpen door een positieve verklaring. De Paus heeft nu aan dit verzoek voldaan (volledig document) , althans voorlopig, en hiermee heeft de „dialoog" met de bisschoppen tevens een bekroning gevonden.

Ons rest slechts de Vader der Christenheid te danken voor zijn uitspraak, zijn hulp en zijn steun, en hem de verzekering te schenken van volgzaamheid en onwankelbare trouw.

Referentie 1

terug naar "Rond Paus Paulus' Credo"

Toespraak van Onze Heilige Vader Paus Paulus VI, vóór het afleggen der Geloofsbelijdenis uitgesproken te Rome, op 30 juni 1968.

uit Confrontatie nr 37, Juli 1968
vertaald door: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
zie ook hier bij vatican.va en hier bij rkdocumenten.nl:

Eerwaarde Broeders en Beminde Zonen,

Met deze plechtige liturgie besluiten wij zowel het negentiende eeuwfeest van de herdenking van de marteldood van de heilige Apostelen Petrus en Paulus alsook het jaar dat wij „het jaar van het geloof" hebben genoemd. Wij hebben dit jaar namelijk aan de heilige Apostelen gewijd met de bedoeling, niet alleen om te getuigen van onze zeer vaste wil om de ons door hen overgeleverde geloofschat ongerept te bewaren (1), maar ook om onze wil te bevestigen de betekenis van dit geloof duidelijk te maken voor onze tijd, omdat de Kerk in deze wereld haar pelgrimstocht moet maken.

Het is op dit ogenblik onze plicht openlijk hen te bedanken die gevolg hebben gegeven aan onze uitnodiging en die gemaakt hebben dat het „geloofsjaar" zijn volste vruchten heeft gedragen, zowel doordat op vele plaatsen de afzonderlijke gelovigen het woord Gods dieper in zich hebben opgenomen, alsook omdat in veel bijeenkomsten de geloofsbelijdenis is hernieuwd, en het geloof zelf door duidelijke bewijzen van christelijk leven zijn betekenis heeft bewezen. Daarom danken wij op heel bijzondere manier onze Broeders in het bisschopsambt en alle zonen der Katholieke Kerk en schenken wij hun onze apostolische zegen.

Het behoort tot onze taak de opdracht uit te voeren die Christus heeft gegeven aan Petrus, wiens opvolger wij zijn - hoezeer ook geringer in verdienste - namelijk om de broeders te bevestigen (2) in het geloof. Daarom willen wij, hoewel wij ons bewust zijn van onze geringheid, toch met al de kracht die in ons is en die wij aan de door ons ontvangen opdracht ontlenen, de geloofsbelijdenis afleggen en de woorden herhalen die met „Ik geloof" beginnen. Hoewel deze woorden geen dogmatische definitie in de eigenlijke en echte zin van het woord mogen genoemd worden, zijn zij toch in de hoofdpunten een herhaling van de niceense formulering, de formulering die deel uitmaakt van de onsterfelijke overlevering der heilige Kerk van God, waaraan enkele verklaringen zijn toegevoegd, vereist door de geestelijke eisen van onze tijd.

Als wij dit doen zijn wij ons wel bewust van de geloofsverwarring waaraan bepaalde groepen mensen in deze tijd ten prooi zijn. Zij zijn het gevolg van de invloed van een wereld die geheel aan liet veranderen is en waarin zovele waarheden ofwel geheel warden ontkend, ofwel in twijfel worden getrokken. Ja wij zien dat er zelfs katholieken zijn die als door een soort hartstocht voor andere of nieuwe dingen worden meegesleurd. Zeker, de Kerk is overtuigd dat het tot haar taak behoort ononderbroken te trachten de verborgen goddelijke geheimen, waaruit zoveel vruchten van heil voor allen voortkomen, voortdurend opnieuw te bestuderen en ze dagelijks aan de mensen van het komende geslacht op geschikte wijze voor te houden. Maar tegelijk moet er ten zeerste voor worden gewaakt dat bij dit noodzakelijk onder­zoek geen afbreuk wordt gedaan aan de waarheden van het christelijk geloof.

Als dit gebeurt - en wij zien dit, helaas, vandaag werkelijk gebeuren - brengt het verwarring en twijfel teweeg in veel gelovige zielen.

Met betrekking tot deze zaak is het van het grootste belang op te merken dat het ons door God geschonken verstand dieper kan doordringen dan tot wat wij zien [de „phenomenen", vertaler] en tot wat wij door middel van de wetenschappen kennen, en wel tot „dat wat is" [d.w.z. wij kunnen een objectieve en werkelijke kennis hebben van de dingen zoals zij, onafhankelijk van ons verstand, zijn; vertaler], en niet alleen maar kan komen tot de subjectieve uitdrukking van de z.g. structuren of ontwikkeling van het menselijk bewustzijn.

Ook moet men bedenken dat de uitleg, of hermeneuse, tot taak heeft dat wij, na het gesproken woord te hebben vernomen, de betekenis van een tekst trachten te begrijpen en te doorgronden, maar niet een andere, nieuwe betekenis verzinnen, op grond van een willekeurige veronderstelling.

Voor alles hebben wij echter een zeer vast vertrouwen in de Heilige Geest, die de ziel der Kerk is en de bron van elke echte vooruitgang in de waarheid, de liefde en het goddelijk geloof, waarop het leven van het mystiek Lichaam steunt. Omdat het ons waarlijk niet onbekend is dat men van de Plaatsbekleder van Chtristus verwacht dat hij zal spreken, voldoen wij aan deze verwachting door richtlijnen en voorschriften te geven. Maar vandaag wordt ons de gelegenheid gebodenom onze overtuiging op meer plechtige wijze duidelijk te maken.

Daarom willen wij op deze dag, door ons uitgekozen om het 'geloofsjaar' te besluiten, en bij de herdenking van de heilige Apostelen Petrus en Paulus, aan de allerhoogste, levende God eer betuigen door het afleggen van een Geloofsbelijdenis. En zoals destijds Simon Petrus te Ceasarea Philippi Christus werkelijk heeft beleden als Zoon van de levende God (2a), waardoor hij uitging boven de opvattingen der mensen en woorden van de andere Apostelen, zo wil vandaag zijn geringe opvolger, de Herder der hele Kerk, in naam van het Volk van God zijn stem doen horenom een allerkrachtigste getuigenis af te leggenvan de goddelijke waarheid, die daarom aan de Kerk is toevertrouwd, opdat zij haar aan alle volkeren zou verkondigen.

Ter ere dan van de Almachtige God en van onze Heer Jezus Christus, vertrouwend op de hulp der allerheiligste Maagd Maria, van de zalige Apostelen Petrus en Paulus, met het oog op het welzijn en de geestelijke vooruitgang der Kerk, in woord en geest op buitengewone wijze verbonden met de gewijde Herders en gelovigen en met U, zeer dierbare broeders en zonen, spreken wij nu de volgende geloodsbelijkdenis uit.

Referentie 2

terug naar "Rond Paus Paulus' Credo"

De Geloofsbelijdnis van Paus Paulus VI

uit Confrontatie nr 37, Juli 1968
vertaald door: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
zie ook hier bij vatican.va en hier bij rkdocumenten.nl:

WIJ GELOVEN in God, Vader, Zoon en Heilige Geest, de Schepper der zichtbare dingen - zoals deze wereld waarin wij leven - en van de onzichtbare dingen - zoals de zuivere geesten zijn die wij ook engelen noemen (3) en ook de Schepper van de geestelijke en onsterfelijke ziel in elke mens.

WIJ GELOVEN in deze ene God, die in zijn allerheiligst Wezen volkomen één is zoals ook in zijn andere volmaaktheden: zijn almacht, zijn oneindige kennis, zijn voorzienigheid, zijn wil en zijn liefde. Hij is die is, zoals Hijzelf aan Mozes heeft geopen­baard (4), Hij is de liefde zoals de Apostel Joannes ons heeft ge­leerd (5), zodat deze twee namen [Bedoeld zijn: „Hij die is" („Jahweh") en „Liefde" (vertaler)] zijn liefde en zijn goddelijke waarheid op onuitsprekelijke wijze aanduiden. Hij heeft zich aan ons bekend gemaakt, Hij bewoont een ontoegankelijk licht (6) en bestaat in Zichzelf boven alle naam (6a), boven alle dingen en geschapen intelligenties. De ene God kan ons een ware en volle kennis van Zichzelf schenken als Hij zich openbaart als Vader, Zoon en Heilige Geest, aan wiens eeuwig leven wij door de ge­nade geroepen zijn deel te hebben, hier op aarde in de duisternis van het geloof en na de dood in het eeuwig licht. Wederkerige banden, die vanaf alle eeuwigheid de drie Personen constitueren die elk voor zich één en hetzelfde goddelijk Zijn zijn, maken het inwendige leven van de allerheiligste God uit, dat op oneindige wijze alles te boven gaat wat wij als mensen kunnen begrijpen (7). Daarom zeggen wij de goddelijke goedheid dank voor het feit dat zovele gelovenden met ons voor de mensen getuigenis kunnen afleggen van de eenheid van God, hoewel zij het geheim van zijn allerheiligste Drievuldigheid niet kennen.

WIJ GELOVEN dus in God, die in alle eeuwigheid de Zoon voortbrengt, wij geloven in de Zoon, het Woord van God, dat eeuwig wordt voortgebracht,

WIJ GELOVEN in de Heilige Geest, ongeschapen Persoon, die uit de Vader en de Zoon als hun eeuwige liefde voortkomt. Zo is in de drie goddelijke Personen, die alle drie eeuwig zijn en aan elkaar gelijk (8), het leven en de zaligheid van de volstrekt ene God in de volste overvloed aanwezig, tegelijk met de allerlloogste verhevenheid en glorie die eigen is aan Hem die is en die niet is geschapen, zodat de Eenheid in de Drievuldigheid en de Drievuldigheid in de Eenheid vereerd moet worden (9).

WIJ GELOVEN in onze Heer Jezus Christus, die de Zoon van God is. Hij is het eeuwig Woord, uit de Vader geboren vóór alle eeuwen en één in substantie met de Vader, anders gezegd: homoousios to Patri (10), door Wien alles gemaakt is. En Hij heeft het vlees aangenomen door de H. Geest uit de maagd Maria en is mens geworden; gelijk dus aan de Vader volgens de God­heid, minder dan de Vader volgens de mensheid (11), geheel één, niet door vermenging (wat onmogelijk is) der naturen, maar door de eenheid van de Persoon (12).

Hij heeft onder ons gewoond, vol van genade en waarheid. Hij heeft het Rijk Gods verkondigd en gesticht en gemaakt dat wij de Vader zouden kennen. Hij heeft ons het gebod gegeven dat wij elkander zouden liefhebben zoals Hij ons heeft liefgehad. Hij heeft ons de weg der evangelische zaligheden geleerd, opdat wij daardoor arm van geest zouden zijn en zachtmoedig, smarten geduldig zouden verdragen, honger hebben naar gerechtigheid, barmhartig zouden zijn, zuiver van hart, vreedzaam, en omwille van de gerechtigheid vervolging zouden verdragen. Hij heeft geleden onder Pontius Pilatus, Hij is het Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt; Hij is voor ons op het kruis gestorven en heeft ons het heil gebracht door zijn verlossend bloed. Na te zijn begraven is Hij uit eigen kracht op de derde dag verrezen en heeft ons door zijn verrijzenis verheven om deel te hebben aan het goddelijk leven, dat genade is. Hij is opgeklomen ten hemel, van­waar Hij zal wederkeren om levenden en doden te oordelen, ieder volgens zijn verdiensten: zij die aan de liefde en de barm­hartigheid van God beantwoord hebben, zullen het eeuwig leven ingaan, maar wie deze tot het einde toe hebben afgewezen, zullen verwezen worden naar het vuur dat nooit zal vergaan.

En Zijn Rijk zal geen einde hebben.

WIJ GELOVEN in de Heilige Geest, Heer en Levendmaker, die met de Vader en de Zoon samen wordt aanbeden en verheer­lijkt. Hij heeft gesproken door de Profeten en is ons door Christus gezonden na zijn verrijzenis en hemelvaart naar de Vader. Hij verlicht de Kerk, doet haar leven, beschermt en bestuurt haar; Hij zuivert haar leden, als zij tenminste geen weerstand bieden aan de genade. Door zijn werking, die doordringt tot in het binnenste der ziel, kan de mens in de van Christus geleerde nederigheid volmaakt worden, zoals de hemelse Vader volmaakt is.

WIJ GELOVEN dat Maria, die steeds maagd is gebleven, de moeder is geworden van het vleesgeworden Woord, onze God en Zaligmaker Jezus Christus (13) en dat zij met het oog op de verdienste van haar Zoon op bijzonder verheven wijze is verlost (14), behoed is gebleven voor de hele schuld der erfzonde (15) en meer genade heeft ontvangen dan alle andere schepselen (16).
Door een nauwe en onverbrekelijke band verbonden met het mysterie van Menswording en Verlossing (17), is de allerheiligste en onbevlekte maagd Maria, na de loopbaan van haar aardse leven te hebben volbracht, met lichaam en ziel in de eeuwige glorie opgenomen (18); zo heeft zij gelijkenis gekregen met haar Zoon, die uit de doden is opgestaan en heeft zij, vóór de anderen, het deel ontvangen dat alle rechtvaardigen wacht. Wij geloven dat de allerheiligste Moeder Gods, de nieuwe Eva, de Moeder der Kerk (19), in de hemel voortgaat haar moederlijke taak uit te oefenen jegens de ledematen van Christus, door ertoe bij te dragen het goddelijk leven in de zielen der verloste mensen te doen geboren worden en te doen groeien (20).

WIJ GELOVEN dat allen in Adam hebben gezondigd; daar­om is het dat als gevolg van de door hem bedreven oorspron­kelijke zonde de aan alle mensen gemeenschappelijke menselijke natuur in die toestand komt waarin zij het verlies draagt dat daarvan het gevolg is. Deze toestand is niet dezelfde als die der eerste ouders, die in een staat van heiligheid en gerechtigheid waren geplaatst, waarin de mens vrij was van lijden en dood. Zodoende is de gevallen menselijke natuur beroofd van de gave der genade die haar eertijds sierde en is nu, gewond in de krach­ten der natuur zelf, overgeleverd aan de dood, die op alle mensen is overgegaan; zo wordt elke mens in zonde geboren. Daarom houden wij, met het Concilie van Trente, dat de erfzonde samen met de menselijke natuur wordt doorgegeven, door voortplanting, niet door navolging, en dat zij ieder persoonlijk eigen is. (21).

WIJ GELOVEN dat onze Heer Jezus Christus ons door het offer van het Kruis heeft verlost van de erfzonde en van alle persoonlijke zonden, door ieder van ons bedreven, zodat het woord van de Apostel waar is: Waar de zonde overvloedig was, was de genade nog overvloediger (22).

WIJ BELIJDEN EN GELOVEN dat één doopsel door Cnze Heer Jezus Christus is ingesteld tot vergiffenis van zonden. Het doopsel moet ook worden toegediend aan kleine kinderen, die nog niet bevlekt konden worden door een persoonlijke zonde, zodat zij, die bij hun geboorte de bovennatuurlijke genade missen,uit water en de Heilige Geest worden herboren tot het goddelijk leven in Christus Jezus (23).

WIJ GELOVEN in één heilige, katholieke en apostolische Kerk, door Jezus Christus gebouwd op de steenrots die Petrus is. Zij is het Mystieke Lichaam van Christus, een zichtbare ge­meenschap, van hiërarchische organen voorzien, en een geeste­lijke gemeenschap, de aardse Kerk, het volk dat hier op aarde pelgrimeert, een Kerk verrijkt met hemelse goederen, de kiem en het begin van het Rijk Gods, waardoor het werk en het lijden der Verlossing worden voortgezet zolang er mensen zullen zijn en dat met al zijn kracht verlangt naar de volledige voltooiing waaraan het aan het einde der tijden in de hemelse glorie zal deelhebben (24). De Heer Jezus geeft Zijn Kerk gestalte door de Sacramenten die uit zijn volheid voortvloeien (25). Door deze Sacramenten bewerkt zij immers dat haar leden deelhebben aan het mysterie van de dood en de verrijzenis van. Jezus Christus, terwijl de Heilige Geest, die haar doet leven en het vermogen schenkt om te werken, zijn genade geeft (26). Zij is dus heilig, ook al omvat zij zondaars, want zij heeft geen ander leven dan het leven der genade; indien haar leden daardoor worden gevoed, heiligen zij zich, maar als zij er zich van afwenden, komen zij tot zonden, die een smet op de ziel werpen en beletten dat de heiligheid der Kerk naar buiten uitstraalt. Daarom lijdt zij en doet zij :zoete voor het kwaad, terwijl zij de macht heeft haar zonen hiervan te verlossen door het Bloed van Christus en de gave van de Heilige Geest.
Zij is de erfgename van de goddelijke beloften en de dochter van Abraham naar de Geest, een belofte die zij heeft geërfd van het volk Israël welks heilige boeken zij met liefde behoedt en welks aartsvaders en profeten zij vroom vereert. Zij is gebouwd op het tundament der Apostelen, wier altijd levend woord en wier eigen herderlijke macht zij in de loop der eeuwen trouw overlevert door de opvolger van Pc:rus en de bisschoppen die gemeenschap met hem onderhouden. Terwijl zij de blijvende bijstand van de Heilige Geest geniet, heeft de Kerk de taak die waarheid te be­waren, te leren, te verklaren en te verbreiden, die op in zekere zin omsluierde wijze door de Profeten was aangekondigd en die God door de Heer Jezus op volmaakte en absolute wijze aan de mensen heeft geopenbaard. Wij geloven alles wat het geschreven of overgeleverde woord Gods bevat en door de Kerk als door God geopenbaard te geloven wordt voorgehouden, hetzij in een plechtige uitspraak, hetzij door het gewone en algemene leer­ambt (27). Wij geloven in de onfeilbaarheid die eigen is aan de opvolger van Petrus als hij als Herder en Leraar van alle Christenen een bindende uitspraak doet (28), en die ook eigen is aan het College der bisschoppen als dit samen met de Paus het opper­ste leergezag uitoefent (29).

WIJ GELOVEN dat de Kerk die Christus heeft gesticht en waarvoor hij gebeden heeft, onvergankelijk één is in geloof, eredienst en de onderlinge band der hierarchie. Aan haar een­heid wordt in de schoot der Kerk geen afbreuk gedaan door de rijkdom der onderscheiden ritussen, of door wettige verschei­denheid in theologisch of geestelijk erfgoed en afzonderlijke richtingen; integendeel, in dit alles komt zij nog duidelijker uit (30).
Wij erkennen enerzijds dat buiten het organisme van de Kerk van Christus verschillende elementen van heiliging en waarheid worden gevonden, die als aan de Kerk eigen gaven naar de katholieke eenheid stuwen (31) en geloven anderzijds in werking van de Heilige Geest die in alle leerlingen van Christus het verlangen wekt naar die eenheid (32); zo hopen wij dat het gebeuren zal, dat de Christenen die nog geen volledige gemeen­schap onderhouden in één Kerk, tenslotte verenigd zullen worden in één kudde onder één herder.

WIJ GELOVEN dat de Kerk noodzakelijk is voor het heil. Alleen Christus is immers de Middelaar van het heil en de weg ertoe, Hij die bij ons tegenwoordig komt in zijn Lichaam, dat is de Kerk (33). Maar het goddelijk heilsplan omvat alle mensen; zo komt het dat ook zij, die buiten hun schuld het Evangelie van Christus en zijn Kerk niet kennen, maar God met een oprecht hart zoeken en onder de invloed van zijn genade zijn wil trach­ten te volbrengen, zoals zij die kennen door wat het geweten hun voorschrijft, het eeuwig heil kunnen verwerven; hun aantal kent God alleen, en zij behoren, zij het dan op onzichtbare wijze, tot zijn volk (34).

WIJ GELOVEN dat de Mis, door een priester gecelebreerd in de Persoon van Christus uit kracht van de macht die hij door het wijdingssacrament heeft ontvangen, en die door hem wordt opgedragen in naam van Christus en van de leden van zijn Mystiek Lichaam, werkelijk het Offer van Calvarië is, dat op onze altaren sacramenteel wordt tegenwoordig gesteld. Wij ge­loven: zoals het brood en de wijn, door de Heer geconsacreerd bij het Laatste Avondmaal, daar veranderd zijn in zijn Lichaam en Bloed die weldra voor ons op het Kruis zouden worden geofferd, zó worden ook het brood en de wijn, die door een priester worden geconsacreerd, veranderd in het Lichaam en Bloed van Christus, die glorievol in de hemel troont. Wij geloven ook dat de geheimvolle aanwezigheid van de Heer, onder de gedaante van die dingen die er voor de zintuigen op dezelfde manier blijven uitzien als tevoren, een ware, werkelijk en substantiële is (35). Derhalve kan Christus in dit sacrament niet anders aanwezig zijn dan door de verandering (conversio) van de hele substantie van het brood in zijn Lichaam en door de verandering van de hele substantie van de wijn in zijn Bloed, terwijl slechts de eigenschappen van brood en wijn die wij met de zintuigen waarnemen, behouden blijven. Deze geheimvolle verandering wordt door de Heilige Kerk passend en in eigenlijke zin transsubstantiatie genoemd. Elke theologische verklaring, die enigs­zins tracht door te dringen in dit mysterie, moet er verder ter dege aan vasthouden - wil zij in overeenstemming zijn met het katholieke geloof - dat er in de van onze geest onderscheiden natuur der dingen na de consecratie geen brood en wijn meer zijn, zodat het aanbiddellijk Lichaam en Bloed van de Heer Jezus bij ons op ware wijze aanwezig zijn onder de sacramentele ge­daanten van brood en wijn, (36), zoals de Heer zelf dit heeft ge­wild, om spijs voor ons te zijn en om ons te verenigen met zijn Mystiek Lichaam (37).
De ene en individuele existentie van Christus de Heer, die leeft in de hemelse glorie, wordt door het Sacrament niet vermenig­vuldigd, maar komt op de verschillende plaatsen der wereld waar het eucharistisch Offer wordt opgedragen tegenwoordig; zd, bezitten wij dit Geheim van het geloof en der eucharistische rijk­dommen, dat wij, zonder enige uitzondering, moeten aanvaar­den. Nadat het offer is opgedragen blijft dezelfde existentie te­genwoordig in het Allerheiligste Sacrament, dat bewaard wordt in het tabernakel van het altaar als in een levend hart van onze kerkgebouwen. Daarom hebben wij de zeer zoete plicht in het Heilig Brood, dat onze ogen aanschouwen, het vleesgeworden Woord zelf, dat de ogen niet kunnen zien, maar dat bij ons tegen­woordig is gekomen zonder de hemel te verlaten, te vereren en te aanbidden.

WIJ BELIJDEN eveneens dat het Rijk Gods, hier op aarde begonnen in de Kerk van Christus, niet van deze wereld is, waarvan de gedaante voorbijgaat (37a), zodat haar eigen groei niet mag worden vereenzelvigd met de vooruitgang der menselijke beschaving, wetenschappen of techniek; haar eigen vooruit­gang bestaat geheel en al hierin dat de onpeilbare rijkdommen van Christus steeds beter worden gekend, opdat de hoop steeds standvastiger wordt gericht op de eeuwige goederen, opdat aan de liefde met steeds meer vurige liefde wordt beantwoord, opdat ten slotte genade en heiligheid steeds meer onder de mensen verbreid worden. Maar door dezelfde liefde wordt de Kerk er ook toe gebracht de mensen te helpen zich de uiterlijke goederen voortdurend op juiste wijze ten putte te maken. Want, ofschoon zij niet ophoudt al haar zonen te vermanen dat zij hier op aarde geen blijvende stad hebben (37b), spoort zij hen toch aan om, ieder naar de omstandigheden waarin hij leeft en met de midde­len waarover hij beschikt, de vooruitgang der menselijke beschaving te bevorderen, alsmede de rechtvaardigheid, de vrede en de broederlijke eensgezindheid onder de mensen, en de arme en ongelukkige broeders te helpen zoals het behoort.
Daarom moet de buitengewone zorg die de Kerk, Christus' bruid, aan de dag legt voor de noden der mensen, dat wil zeggen voor hun vreugden en verwachtingen, hun pijnen en moeiten, niet anders worden beschouwd dan als de drang die haar hevig drijft om hen bij te staan, met de bedoeling dat het licht van Christus de mensen verlicht en allen bijeenroept en verenigt rond Hem die hun enige Verlosser is. Maar nooit moet deze zorg zo worden verstaan, alsof de Kerk zich gelijkvormig zou maken aan de dingen van deze wereld, of de vurigheid zou verslappen waar­mee zij de Heer en zijn eeuwig rijk verwacht.

WIJ GELOVEN in het eeuwig leven. Wij geloven dat de zielen van allen, die in de genade van Christus sterven - zowel de zielen die nog moeten gezuiverd worden in het vagevuur, ais die welke, na van het lichaam te zijn gescheiden, aanstonds door Jezus in het paradijs worden opgenomen, zoals de goede moordenaar - het volk Gods zijn na de dood, die volkomen zal worden vernietigd op de dag der verrijzenis, waarop deze zielen met hun lichamen zullen worden verenigd.

WIJ GELOVEN dat de menigte van zielen die met Jezus en Maria in het Paradijs verenigd warden, de hemelse Kerk is, waar­in zij, in het geluk der eeuwige zaligheid, God zien zoals Hij is (38) en bovendien, in verschillende graad en op verschillende manier, samen met de heilige engelen een taak vervullen bij het uitoefenen der goddelijke macht door de verheerlijkte Christus, als zij onze voorsprekers zijn en onze zwakheid bijstaan door hun broederlijke zorg (39).

WIJ GELOVEN in de gemeenschap van alle gelovigen (Christifideles), en wel van hen die op aarde op pelgrimstocht zijn, van de overledenen die gezuiverd worden, en van hen die de eeuwige zaligheid genieten, en dat allen samen één Kerk uitmaken. Wij geloven ook dat in deze gemeenschap ons de liefde bijstaat van de erbarmende God en van zijn heiligen, die altijd naar onze gebeden luisteren, zoals Jezus ons heeft verzekerd: Vraagt en gij zult verkrijgen (40). Terwijl wij dit geloof belijden en op deze hoop steunen, verwachten wij de verrijzenis der doden en het eeuwig leven.

GEZEGEND ZIJ GOD, DE HEILIGE, HEILIGE, HEILIGE. AMEN.

VERWIJZINGEN

01) Vgl. 1 Tim. 6, 20.
02) Vgl. Luc. 22, 32.
02a) Vgl. Matth. 16, 17 (vertaler)
03) Vgl. Denzinger-Sch. 3002 (oude telling 1783; Vaticanum I).
04) Vgl. Ex. 3, 14.
05) Vgl. 1 Joan. 4, 8.
06) Vgl. 1 Tim .6, 16. 6a) Vgl. Efez. 1, 21; Phil. 2 ,9; Hebr. 1, 4.
07) Vgl. Denzinger-Sch. 804 (oude telling 432; Lateranum IV).
08) Vgl. Denzinger-Sch. 75 (oude telling 39; symbolum Athana-sianum).
09) Vgl. Denzinger-Sch., 1.c.
10) Vgl. Denzinger-Sch. 150 (oude telling 86; Constantinopel I).
11) Vgl. Denzinger-Sch. 76 (oude telling 40; symbolum Athana-sianum).
12) Vgl. Denzinger-Sch., 1.c.
13) Vgl. Denzinger-Sch. 251-252 (oude telling, voor zover aan­wezig, 113; Efeze).
14) Vgl. Lumen Gentium, 53 (Vaticanum II).
15) Vgl. Denzinger-Sch. 2803 (oude telling 1641, Trente).
16) Vgl. Lumen Gentium 53 (Vaticanum II).
17) Vgl. Lumen Gentinm 53, 58, 61.
18) Vgl. Denzinger-Sch. 3903 (oude telling 2333; dogmatische uitspraak v. Pius XII).
19) Vgl. Lumen Gentium 53, 56, 61, 63; Paulus VI, Toespraak aan het slot van de 3de zetting van Vaticanum II: Acta Ap. Sed. 1964, p. 1016; Exhortatio Apostolica Signum Magnum, inleiding.
20) Vgl. Lumen Gentium 62; Paulus VI, Exhortatio Apostolica Signum Magnum, p. 1, no. 1.
21) Vgl. Denzinger-Sch. 1513 (oude telling 790; Trente).
22) Rom. 5, 20.
23) Vgl. Denzinger-Sch. 1514 (oude telling 791; Trente).
24) Vgl. Lumen Gentium 8 en 5.
25) Vgl. Lumen Gentium 7, 11.
26) Vgl. Sacrosanctum Concilium, 5, 6; Lumen Gentium 7, 12, 50.
27) Vgl. Denzinger-Sch. 3011 (oude telling 1792; Vaticanum I).
28) Vgl. Denzinger-Sch. 3074 (oude telling 1839; Vatica•num I).
29) Vgl. Lumen Gentium 25.
30) Vgl. Lumen Gentium 23; Crientalium Ecclesiarum 2, 3, 5, 6 (Vaticanum II).
31) Vgl. Lumen Gentium 8.
32) Vgl. Lumen Gentium 15.
33) Vgl. Lumen Gentium 14.
34) Vgl. Lumen Gentium 16.
35) Vgl. Denzinger-Sch. 1651 (oude telling 883; Trente).
36) Vgl. Denzinger-Sch. 1642 (oude telling 877; Trente), 1651 (oude telling 883; Trente); Paulus VI, Encycliek Mysterium Fidel.
37) Vgl. S. Thomas, Summa Theol. III, 73, 3.
37a) Vgl. 1 Cor. 7, 31.
37b) Vgl. Hebr. 13, 14.
38) Vgl. 1 Joan. 3, 2; Denzinger-Sch. 1000 (oude telling 530; uit­spraak van Benedictus XII, A.D. 1336).
39) Vgl. Lumen Gentium 49.
40) Vgl. Luc. 11, 9-10; Joan. 16, 24.

(Toevoegingen tussen haken en a-nummers bij de Verwijzingen zijn van de vertaler Prof. J. P. M. van der Ploeg).

Referentie 3

terug naar "Rond Paus Paulus' Credo"

De afgevaardigden van het wereldepiscopaat over hedendaagse gevaarlijke meningen en het atheisme

uit Confrontatie nr 33, Februari 1968
vertaald door: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.

zie ook rkdocumenten.nl: hier

Wij laten hieronder volgen de letterlijke vertaling van het verslag van de Synodale Commissie, ingesteld om het onder­zoek voort te zetten aangaande de hedendaagse gevaarlijke meningen en het atheïsme, zoals men dat kon aantreffen in de Osservatore van 31 okt. 1967. Het is een belangrijk docu­ment, dat door afgevaardigden van het Wereldepiscopaat met hun stem is bezegeld en een leidraad voor allen moge zijn.

.... De Commissie heeft vooral opgemerkt, dat de Vaders in het bijzonder gesproken hebben over de moeilijkheden, die in de hui­dige omstandigheden de ongereptheid zelf van het geloof der Kerk en zijn verkondiging betreffen, en dat zij, die uitdrukkelijk gesproken hebben over het vraagstuk van het atheïsme, niet tal­rijk zijn geweest, hoewel allen zich bewust zijn van de aanwezig­heid van een atheïstische mentaliteit en van haar invloed in de wereld van vandaag ....

I. Over de huidige gevaren voor het geloof en voor de katholieke leer

Veel Vaders hebben gesproken over de moeilijkheden, die op het ogenblik het geloof van het Godsvolk in verwarring brengen of dat kunnen doen. Cok naar wat zij gezegd hebben komen die moeilijkheden grotendeels voort uit de crisis, die de menselijke beschaving en kultuur heden ten dage zelf doormaken.
Met deze crisis heeft het Tweede Vatikaans Concilie zich uit­drukkelijk bezig gehouden, vooral in de Pastorale Constitutie „Over de Kerk in de wereld van vandaag”, waaruit de Vaders, vele, ook gedetailleerde, aanhalingen hebben gedaan. Sommigen hebben b.v. opgemerkt, dat er zich in het profane leven een ontwikkeling voltrekt van de strukturen en zelfs van de manier van denken en dat het traditionele mens- en wereldbeeld aan twijfel onderhevig wordt gemaakt. Minstens gedeeltelijk gebeurt dat als gevolg van de wonderbare vooruitgang van de weten­schap en de kultuur, die er de mensen ook niet zelden toe brengt om geheel en al op te gaan in de belangen van hun werk, ge­deeltelijk ook, omdat men zich steeds dieper bewust is van de ontwikkeling van het heelal zowel als van het leven zelf en van de geschiedenis van de mens. Dit alles is bepalend voor een ook in filosofische systemen tot uitdrukking gebrachte anthropologie, waarin de mens zich zelf met zijn aardse verantwoordelijkheden zozeer verheft, dat het verduisterend werkt op de „verticale di­mensie", waardoor hij op God en op het bovennatuurlijk heil gericht wordt; en zo komt de mens gemakkelijk hetzij in prak­tijk hetzij in theorie tot het atheïsme. Vandaar, dat niet weini­gen, die van deze mentaliteit doordrongen zijn, minstens in de praktijk de Kerk of de godsdienst zelf afwijzen als een instel­ling, die voor de vooruitgang van de mens eerder een hinderpaal dan wel een hulp is.

Met een beroep op de woorden van Joannes XXIII hebben som-baarde waarheid, die ze zelf altijd heeft overgeleverd, uit te mige Vaders daarom gezegd, dat de Kerk in deze omstandighe­den niet mag zwijgen, dat ze zelfs verplicht is om de geopen-drukken in nieuwe, aan de nieuwe visie op de dingen aangepaste formuleringen, hoewel met dezelfde zin en betekenis (vgl. de toespraak van Paus Joannes XXIII bij de opening van het Con­cilie en het Eerste Vatikaans Concilie, constitutie „Over het ka­tholieke geloof, hoofdstuk 4). Ofschoon het moeilijk is en niet te onderschatten gevaren met zich meebrengt, moet dit absoluut gebeuren. 0.1.v. de pausen is het vanaf het begin van het Con­cilie door de leiders van de Kerk krachtig aangepakt.
Om het werk van het Concilie vruchtbaar te maken hebben ver­schillende theologen al flinke en nuttige arbeid verricht door de grote themata van het Concilie te onderzoeken en hun rijke inhoud aan het licht te brengen, vooral op het gebied van bijbelse en dogmatische theologie, van de moraal, van het oecurnenisme en de liturgie. Alle Vaders zijn liet er over eens, dat deze inspan­ning ten zeerste geprezen moet worden. Ook zeer veel priesters in de zielzorg hebben geprobeerd om de gelovigen een juiste kennis van het Concilie bij te brengen en de vernieuwing van de liturgie en van heel het kerkelijk leven in de geest van het Concilie te bevorderen. Zoals de Vaders ook opgemerkt hebben, is verder de ijver van veel gelovigen verheugend, die er zich op toeleggen om voortdurend meer kennis op te doen van de chris­telijke boodschap, zoals die vervat is in de H. Schrift en uit­straalt in de liturgie van de Kerk en in haar activiteit in de wereld.
Het zij toegestaan te constateren, dat het niet verwonderlijk is, wanneer juist die uiterst opportune en vruchtbare vernieuwing welke het Tweede Vatikaans Concilie in de Kerk ingevoerd heeft, die veel schijnbaar onveranderlijke gebruiken en denk­patronen gewijzigd heeft en die een sterke impuls heeft gegeven tot nieuwe bezinning en tot het begin van een nieuwe stijl in christelijk leven en liturgie, ook moeilijkheden en zelfs onzeker­heid veroorzaakt.

Echter - hetgeen zeer te betreuren en door veel Vaders opgemerkt is - hier en daar is het zo ver gekomen, dat er niet meer gesproken kan worden van een gezond en vruchtbaar onderzoek of van gerechtvaardigde pogingen om de uiteenzetting van de overgeleverde leer aan te passen aan de nieuwe behoeften en aan de begrippen van de hedendaagse menselijke kultuur, maar dat het gaat over ongepaste vernieuwingen, over onjuiste meningen en zelfs over dwalingen in het geloof, inzoverrre de geloofswaarheden verkeerd verstaan en uitgelegd worden, waarbij men in de voortschrijdende kennis van de leer de noodzakelijke continuïteit loslaat. In het bijzonder hebben de Vaders het be­treurd, dat door sommigen zelfs enkele geloofswaarheden in twijfel worden getrokken, o.a. betreffende de kennis van God, de Per­soon van Christus en Zijn Verrijzenis, de Eucharistie, het geheim van de erfzonde, de blijvende objectiviteit van de moraalwet en de bestendige maagdelijkheid van de H. Maria.

Vandaar bemerkt men in de Kerk, zowel bij gelovigen als bij herders, een toestand van onrust en angstige zorg, waardoor aan het geestelijk leven van het Godsvolk geen geringe schade wordt toegebracht. Dit wordt niet overal en niet in alle groeperingen van het Godsvolk op dezelfde wijze ervaren. Zoals gemakkelijk te begrijpen valt, blijkt het sterker bij ontwikkelde mensen we­gens hun bijzondere moeilijkheden om het geloof met de rede in overeenstemming te brengen; daarentegen zijn er in de kringen der arbeiders enkele moeilijkheden en problemen met betrekking tot het geloof en de Kerk, die zij overal ter wereld op dezelfde wijze ondervinden. In de missielanden en in enkele andere ge­bieden, waar het eerste en grootste probleem de geloofsverkon­diging is of een voldoende katechese voor het volk, schijnen de moeilijkheden beperkt te zijn tot niet talrijke kringen van pries­ters en leken. De vaders hebben echter hun vrees uitgesproken, dat de verkeerde meningen zich ook in die delen van de wereld spoedig zullen verbreiden en verspreiden tot ernstig nadeel zowel van het apostolaat der Kerk als van de gelovigen zelf.
Van deze allesbehalve gunstige situatie hebben de Vaders verschillende oorzaken opgesomd, die aandachtig bekeken dienen te worden om geschikte middelen ter verbetering voor te bereiden.

Onder de voornaamste werden genoemd: een zekere verminde­ring van de zin voor het bovennatuurlijk geloof bij mensen, die zich van hun natuurlijke capaciteiten bewust zijn; verder bij velen de verwaarlozing van een persoonlijk gebed tot God; volgens sommigen het somtijds te kort schieten van de zielzorg in het verkondigen van de waarheid en het afweren van dwalingen; het vergeten en zelfs het minachten van de leer en het gezag van het leraarschap hetzij van de bisschoppen hetzij van de paus zelf; een willekeurige en onjuiste interpretatie van de geest van het Concilie en een soms niet juist begrepen onderscheid tussen wat bij de katholieke leer hoort en datgene wat overgelaten is aan een vrije en rechtmatige discussie der theologen.

In onze tijd vormt liet een speciaal probleem, dat de kranten en andere communicatiemedia overal ter wereld onmiddellijk alles bekend maken wat waar dan ook aan godsdienstig nieuws voor­komt; hetzij wegens een misvormende simplificatie waarin het soms door deze media voorgelegd wordt, hetzij wegens de verschillende omstandigheden van het godsdienstig leven in de ver­schillende landen, hetzij, tenslotte, wegens een tekort aan zorg voor de zin van de overgeleverde leer wordt dit nieuws echter gemakkelijk een aanleiding tot ergernis. Soms wordt het op onvoorzichtige wijze verspreid zelfs door priesters, kloosterlingen, theologen, opvoeders en anderen zonder dat men voldoende zorg draagt voor de pedagogie van het geloof.
Na dit akkuraat weergegeven te hebben behoeven we in dit korte verslag niet bij de afzonderlijke afwijkingen stil te blijven staan, wat de Vaders ook niet gedaan hebben, maar zullen we nu volgens hun uitspraken in een zekere logische ordening de pastorale beginselen uiteenzetten, die in deze omstandigheden voor ogen gehouden moeten worden.

II Over de beginselen

  1. Over de noodzakelijkheid van een voortdurende geloofsverkondiging
    In het katholieke geloof aanvaarden we de Blijde Boodschap van God, die Zich openbaart in Zijn Zoon, zoals die Boodschap, aan de Kerk toevertrouwd en trouw bewaard, door haar levend leraarschap als te geloven wordt voorgehouden (vgl. Tweede Vatikaans Concilie, Dogmatische Constitutie „Het Woord Gods". n. 10). Dit ons geloof is een goddelijke gave, waardoor we als ge­lovigen naar God toe bewogen worden in een daad van onderwerping en overgave, een daad die het begin van het heil is; maar het geloof hangt ook af van menselijke verkondiging volgens het woord van de apostel: „het geloof komt van het horen" (Rom., 10, 17).
    Daarom is het - vooral in de huidige omstandigheden - noodzakelijk om dit geloof, waardoor de mens antwoordt aan God, die door Christus in de Kerk tot hem spreekt, in voortdurende in­spanning te verzorgen en te versterken. Deze zorg voor het ge­loof komt allereerst neer op de bisschoppen met hun medewerkers in het priesterschap en de kloosterlingen die hen helpen, maar ook op de leken die zich geven aan verkondiging en katechese, zelfs op alle gelovigen en in het bijzonder op de ouders met betrekking tot hun kinderen. Volgens het charisma, dat aan ieder van hen gegeven is, moeten alle kinderen van de Kerk zich er dus verantwoordelijk voor voelen, dat alle mensen van onze tijd deelachtig worden aan de heilige gave van het geloof. Vol vreugde legt de Synode daarvan getuigenis af in „het jaar van het geloof", uitgeroepen door de Paus, die zelf niet ophoudt om ijverig en onverschrokken zijn taak als geloofsverkondiger te volbrengen.

  2. Over het authentieke leraarschap, dat individueel en collegiaal uitgeoefend moet worden
    Volgens de leer van de Kerk is de taak om authentiek, d.w.z. met het gezag van Christus, leraar te zijn van geloof en zeden toevertrouwd aan alle opvolgers van de Apostelen. Het is de persoonlijke taak van de paus als leraar en van het in een Oecumenisch Concilie vergaderde bisschoppencollege om in de be­hoeften van het christenvolk te voorzien door de voortdurende uitoefening van dit leraarschap; maar niet uitsluitend, want in hun eigen bisdommen en gebieden hebben de afzonderlijke her­ders van de Kerk krachtens hun ambt dezelfde zware taak. Tegenwoordig wordt deze heilige plicht op een nog meer geëigende manier vervuld door de bisschopsconferenties. Ieder van hen moet hem echter volbrengen met inachtneming van de gemeenschap, die bij het onderricht bewaard moet blijven. nl. met het bisschopscollege van heel de wereld en allereerst met de H. Stoel. Rekening houdend met de behoeften van alle Kerken zal er aldus onderlinge hulp verleend worden, zal verwarring vermeden en zal de eenheid versterkt worden.
    Op een wijze, die aangepast is aan de moderne mentaliteit, moeten verder alle gelovigen duidelijk onderricht worden over de kinderlijke gehoorzaamheid en de oprechte instemming, die ze de uitspraken van het kerkelijk leraarschap schuldig zijn en waarbij volgens de leer van het Tweede Vatikaans Concilie uiteraard verschil bestaat naargelang het verschillende karakter van die uitspraken (vgl. Constitutie „Lumen gentium", II, 25).

  3. Over de pastorale houding in de uitoefening van het leraarschap
    Bij de uitoefening van hun leraarschap moeten de bisschoppen zorg dragen zowel voor het trouw bewaren van de geloofsschat als voor het afweren van de gevaren, die hun kudde bedreigen. Maar gewoonlijk zal een positieve uiteenzetting van de waarheid beter zijn dan een negatieve veroordeling van de dwaling. Altijd zal men de nadruk moeten leggen op wat het geopenbaarde mysterie voorhoudt als een echt woord van heil, dat antwoord geeft op de problemen en strevingen van de moderne mens. Bo­vendien moeten de bisschoppen zich bewust zijn, dat er in het bewaren van de geloofsschat een rechtmatig en noodzakelijk voortschrijdend begrip is overeenkomstig de vooruitgang van de wetenschappen en van de kultuur, alsmede van de nieuwe vraagstukken, die voortdurend ontstaan. Alvorens hun gelovigen in moeilijke en nieuwe zaken te onderrichten moeten ze zorgvuldig de theologen en andere deskundigen consulteren en ook de verstandige raad inwinnen van hun priesters en leken (vgl. „Lumen gentium", IV, 37). Ja, „omdat de Kerk geroepen is tot een dialoog met de maatschappij, waarin zij leeft, is het allereerst de taak van de bisschoppen, de mensen te benaderen voor een dialoog en deze te bevorderen" (Dekreet „Christus Dominus" II, 13).
    Deze manier van handelen moet een krachtige uitoefening van het gezag niet in de weg staan bij het leiding geven aan Gods Kerk volgens de geest van het Tweede Vatikaans Concilie, met uitsluiting van misbruiken en afwijkingen hetzij in de leer hetzij in de pastoraal of de liturgie; en de hardnekkigen moeten uit hun ambt verwijderd worden. De apostel zelf vermaant om te­genover hen, die de gezonde leer niet verdragen, „met alle geduld en onderrichting" krachtig op te treden (vgl. 2 Tim., 4, 2-3).

  4. Over het werk en de verantwoordelijkheid van de theologen
    Hoewel de theologen niet het authentieke leraarschap bezitten, hebben ze in de Kerk niettemin een belangrijke taak en bewijzen ze onmisbare diensten. In ononderbroken inspanning moeten ze zoeken naar een meer volmaakt begrip en uitdrukking van het geopenbaarde mysterie en aldus naar best vermogen een antwoord geven op de nieuwe vragen, die voortdurend opkomen en die dikwijls voor het christelijk bestaan zelf van het grootste belang zijn. Om die taak goed te kunnen volbrengen moet hun echter ongetwijfeld de rechtmatige vrijheid gegeven worden om het nieuwe te onderzoeken en het oude te vervolmaken. Zij van hun kant moeten nederig en trouw in dienst staan van Gods Woord en het geenszins gebruiken als een instrument om hun eigen meningen te begunstigen.
    De echte vrijheid moet altijd binnen de grenzen van Gods Woord blijven, zoals het voortdurend bewaard is en geleerd en uitgelegd wordt door het levende leraarschap van de Kerk en op de eerste plaats van Christus' Plaatsbekleder. De theologen moeten zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid, die groot is, zowel bij hun ernstig wetenschappelijk onderzoek van de waarheid als bij het publiceren van hun conclusies, dat ze zo moeten doen, dat ze hun broeders liefde en eerbied bijbrengen voor Gods Woord en voor het leergezag van de Kerk. De bisschoppen moeten een onderlinge samenwerking van de theologen bevorderen, maar vooral de contacten tussen de theologen en het leraarschap, in het bijzonder door middel van bisschopscommissies voor de geloofsleer.

  5. Over het verbreiden van de leer
    Van allen, die op welke manier dan ook de leer verbreiden, wordt een bijzondere pastorale voorzichtigheid vereist, vooral omdat de sociale communicatiemedia bij hun verspreiding zo snel en universeel zijn. Om hier constructief en niet destructief te zijn moet men zich houden aan een goede pedagogie, nl. eerst wat zeker en fundamenteel is voorhouden als een onwankelbare basis van geloof en christelijk leven; het nieuwe vervolgens zo presenteren, dat uit een geëigende verklaring de continuïteit in het geloof van de Kerk blijkt; tenslotte de hypothesen toelichten met die graad van waarschijnlijkheid, die ze in werkelijkheid hebben, en rekening houden met de manier, waarop ze, naar men voorzien kan, verstaan zullen worden. Ook moet men de moeilijkheid onder ogen zien, die hieruit voortkomt, dat de mensen geneigd zijn om, ieder volgens zijn eigen visie, alles te overdrijven wat op het eerste gezicht af schijnt te wijken van de ge­bruikelijke manier om de waarheid te verstaan of te formuleren. Zo kan het ook gebeuren, dat theologen, die er altijd zorg voor dragen om in overeenstemming met de Kerk te zijn, in de waardering der gelovigen soms ten onrechte voor onvoorzichtige vernieuwers worden gehouden.
    De bisschoppen moeten er voor zorgen, dat de gelovigen in een wereld, die dagelijks meer één wordt, er op voorbereid worden om een grotere rijpheid in het geloof te verkrijgen, maar ze moeten er in voorzichtige en waakzame liefde ook voor zorgen, vooral met betrekking tot de publicaties, dat door de onervarenheid of onvoorzichtigheid van enkelen het geloof van de gehele gemeenschap geen schade lijdt.
    Tenslotte moeten allen, die onderrichten, schrijven of preken, zich bewust zijn van hun plicht, waardoor ze gehouden zijn om te handelen in eenheid met en volgens de directieven van het leraarschap.

  6. Over de eenheid tussen het getuigenis van het leven en dat van het woord
    Met medewerking van alle gelovigen en vooral van de priesters en kloosterlingen moeten de bisschoppen getuigen van hun geloof niet alleen door het woord, maar ook door de daad, en vooral door een echte liefde in navolging van Christus, die ons heeft lief gehad. Hier moet er de nadruk op gelegd worden, hoezeer het noodzakelijk is, dat de Kerk door de collectieve activiteit van haar herders en gelovigen, vooral van hen die in de burgerlijke maatschappij belangrijke ambten bekleden, zich efficiënt en ijverig toelegt op de rechtvaardigheid en de liefde niet enkel op privaat, maar ook op sociaal en internationaal niveau. Immers. dit grote getuigenis van rechtvaardigheid en liefde, aangepast aan de omstandigheden van onze tijd en in overeenstemming met het Tweede Vatikaans Concilie en de encyclieken „Mater et Magistra", „Pacem in terris" en „Populorum progressio" is nodig, opdat zovele mensen, die overal ter wereld lijden onder algemeen gebrek, sociaal onrecht en verschillende soorten van discriminatie, de Kerk zouden kunnen herkennen als het teken, dat onder de volken is opgericht (vgl. Is., 11, 12).

III Voorstellen

Behalve de pastorale beginselen heeft de Synodale Commissie uit wat de Vaders gezegd hebben twee voorstellen ontleend en enigszins toegelicht om ze aan de paus voor te leggen.

Eerste voorstel: Over het instellen van een theologencommissie

    1. Achten de Vaders het gewenst, dat er een theologencommissie wordt ingesteld, bestaande uit theologen van, verschillende scholen, gekozen voor een bepaalde tijd, uitblinkend door wijsheid en in het bezit van een wetenschappelijke reputatie, afkomstig uit de verschillende delen van de Kerk in het Westen en het Oosten, die tot taak zal hebben om met behoud van een wetmatige wetenschappelijke vrijheid de H. Stoel en vooral de H. Congregatie voor de Geloofsleer te assisteren, vooral voor wat de meer belangrijke vraagstukken van de leer aangaat?
    2. Wordt het wenselijk geacht, dat de namen van deze theologen ter keuze aan de paus worden voorgelegd door de bisschopsconferentie, die na gepast overleg met de universiteiten of theologische faculteiten in hun gebied van mening zijn, dat zij deze theologen als competent voor kunnen stellen?

Tweede voorstel: Over het opstellen van een verklaring over de vraagstukken van het geloof.

    Achten de Vaders het wenselijk, dat de H. Stoel na de bisschopsconferenties gehoord te hebben een positieve en pastorale verklaring opstelt over de vraagstukken, die betrekking hebben op de huidige „problematiek" in de leer, opdat er aan het geloof van het Godsvolk een veilige leiding wordt gegeven?

terug naar "Rond Paus Paulus' Credo"

In de zitting van 28 okt. 1967 werden de volgende stemmingen gehouden: (L.'Osservatore romano van 29 okt. 1967, blz. 8):

Over deel II van het verslag:143 voor
4 tegen
31 voor onder voorbehoud
2 onthoudingen
180 totaal aantal stemmen
Over het eerste voorstela):124 voor
14 tegen
39 voor onder voorbehoud
2 onthoudingen
180 totaal aantal stemmen
b):137 voor
18 tegen
23 voor onder voorbehoud
2 onthoudingen
180 totaal aantal stemmen
Over het tweede voorstel:139 voor
8 tegen
31 voor onder voorbehoud
2 onthoudingen
180 totaal aantal stemmen


triniti