www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / De H. Schrift en enkele seksuele problemen
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

De H. Schrift en enkele seksuele problemen

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholieke Stemmen, December 1985, jaargang 14, nr 12.

De begrippen 'seks', 'seksualiteit' en andere van 'sex(us)' afgeleide woorden behoren in onze tijd tot de belangrijkste. In vroegere eeuwen, die nog niet ver achter ons liggen, was dit nog niet het geval, in het bijzonder niet in de bewust christelijke wereld. Man en vrouw zijn behoorde tot de natuurgegevens die als vanzelfsprekend aanvaard werden en waarvan het bestaan geen problemen opleverde. Natuurlijk hebben mannen en vrouwen allen hun bijzondere problemen gekend, ook ten opzichte van elkaar, maar naar de diepste aard van de 'seks', het geslacht, werd doorgaans niet gezocht. Dit laatste is in onze beschaving anders geworden. Op het seksueel zijn en zich seksueel gedragen van de mens wordt grote nadruk gelegd en is het voorwerp van talloze studies geworden. Mannen als S. Freud hebben aan het seksuele in de mens een betekenis toegekend, waaraan vroeger niemand dacht. Het kwam zover dat de mens door velen wordt beschouwd als een animal sexuale, een seks-dier, waarvan de gedragingen door zijn seksuele component worden overheerst.

Toen het Christendom zich ontwikkelde in een heidense wereld, heeft het zich op het gebied van het 'seksuele' zeer terughoudend opgesteld. Iedereen, man en vrouw, beleefde natuurlijk zijn eigen geslachtelijkheid, maar er werd in het publiek doorgaans niet over getheoretiseerd. In het joodse milieu, waarin het Christendom is ontstaan, beschouwde men de seksualiteit stilzwijgend als een natuurlijk feit en een behoefte waaraan men voldeed, maar wanneer men er over theoretiseerde was het over de functie ervan in de voortplanting van het menselijk geslacht.

Seksuele handelingen maakten de Jood ritueel onrein, en hoewel deze onreinheid niet zondig was, bemoeilijkte zij het verkeer met God. Beide begrippen werden met elkaar in verband gebracht en zo zien wij al in de vóórchristelijke tijd bij enkelen in het Jodendom een neiging opkomen om zich van het seksuele leven zoveel mogelijk te onthouden, om steeds (ritueel) 'rein' voor God te staan en zonder moeite met Hem in verbinding te kunnen treden. Het bekendst is onder dit opzicht de s.g. sekte van Qumrân geworden, welker kerngroep uit ongehuwde en het celibaat beoefenende mannen bestond. De joodse wijsgeer Philo (13 v. - 54 n. chr.) was van mening dat echtvereniging van man en vrouw alleen geoorloofd was als er kinderen uit konden voortkomen; zo niet, dan veroordeelde hij ze.

Heidense wijsgeren wilden evenmin veel weten van de uitingen van het geslachtsleven, wanneer die niet konden dienen om het mensdom voort te planten. 'Geslachtsleven' en de uitingen daarvan hadden volgens hen niets te maken met het leven volgens verstand en geest, maar behoorde tot het dierlijk niveau. Overwegend dat de aantrekkingskracht die het ene geslacht op het andere uitoefent zo sterk kan worden, dat het haast niet mogelijk is eraan te weerstaan, oordeelden enkelen dat het een ware wijsgeer onwaardig is zich aan seksuele handelingen over te geven, althans meer dan strikt nodig is voor de voortplanting.

Voor de volgens de beginselen der Wet levende Joden was de heidense wereld van hun tijd er een, waarin de ontucht in allerlei vormen bijzonder heerste, tot de tegennatuurlijke toe. Hierin hadden zij in grote mate gelijk. De oude Christenheid heeft deze gevoelens geërfd en zo was de houding van sommige Vaders tegenover het seksuele leven er een die ons gemakkelijk als een soort dulding voorkomt. De seksuele verhouding tussen man en vrouw dient, zo wist men, voor de voortplanting van het mensdom en deze is een opdracht van God, zoals ieder las in Gen. 1,28. In dat bijbelvers staat niet: beleeft uw mannelijkheid en uw vrouwelijkheid, geniet van het seksuele in u, maar: "Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u". Daarbij kwam nog dat Jezus zelf een voorbeeld van ongehuwd-zijn had gegeven en deze ongehuwde staat als een ideaal aan zijn volgelingen had voorgehouden (Mt. 19,12). Onder de apostelen is St. Paulus op dit punt zeer uitdrukkelijk (1 Cor. 7). Terwijl in de tijden der vervolging de martelaar de ideale Christen was, werd dit later de monnik, wiens leven in onthouding omwille van het koninkrijk Gods de meest wezenlijke trek van zijn bestaan uitmaakte. Hoewel men beslist niet preuts was, kon in dit oude milieu niet de belangstelling voor het seksuele en de hoge waardering ervan opgroeien, die onze maatschappij kenmerkt, speciaal de 'westerse', die hiermee tot een ander en véél sterker uiterste is vervallen.

De gewijde schrijvers van Oud en Nieuw Testament kenden de aantrekkingskracht van het geslachtelijke in de mens zeer goed. Zij veroordelen deze niet en beschouwen ze als natuurlijk: man en vrouw zijn samen "één vlees" (Gen.2,24) en dit is door God zo gewild. Maar deze eenheid, door God geschapen, is alleen wettig binnen het huwelijk. Daarbuiten druist zij in tegen de scheppingsorde.

Gaan wij nu een aantal bijbelplaatsen na, waarin van het geslachtelijke sprake is, of die daarmee in verband worden gebracht. Wij doen hierbij een keuze.

I Het Oude Testament

1 Genesis 1, 27.

God schiep de mens naar zijn eigen beeld, en wel als man en vrouw. ' Beeld Gods' wil zeggen dat de mens in de schepping een heel bijzonder, ja, uitzonderlijk wezen is. Hij gelijkt meer op God dan op de levenloze en redeloze natuur, over welke laatste hij 'heerst' (Gen. 1,26), d.w.z. kan beschikken, aan zich ondergeschikt kan maken. Onder al het geschapene komt hij God het dichtst nabij, hoe groot de afstand ook is die beiden scheidt. Daarom is hij 'Gods beeld', wat vooral tot uitdrukking komt in het verstand waarmee hij begaafd is en dat hem in staat stelt te doen, wat geen ander wezen der zichtbare schepping kan. God heeft de wereld geschapen en is er daarom de Heer en Meester van. Op een wijze die hieraan doet denken kan de mens met zijn verstand de natuur beheersen. Zo is hij Gods beeld.

In het verhaal van het paradijs (Gen. 2) leest men, dat God het lichaam van de mens uit stof vormde en hierin zijn eigen levensadem blies. Ook dit is een voorstelling van de goddelijke oorsprong van de mens, maar minder verheven dan in het eerste hoofdstuk (Gen. l), waar de schepping van, de mens op een vergeestelijkte manier wordt voorgesteld.

Als er nu staat dat God de mens als "man en vrouw" schiep (Gen. 1, 27), dan heeft dit met een in God gedachte geslachtelijkheid, hoe dan ook voorgesteld, niets te maken. God is niet 'man en vrouw', noch man of vrouw. Hij is zuivere geest, Hij is eeuwig en plant zich niet voort; geslachtelijk onderscheid is bij Hem ondenkbaar: Daarbij komt nog dat de goddelijke natuur voor de mens volstrekt onkenbaar is.

Verder blijkt uit Gen. 1,27 vv. dat man en vrouw beiden volledig mens zijn en als er al een rangorde is (de man wordt genoemd vóór de vrouw; in Gen. 2, 7 wordt hij geschapen vóór de vrouw), dan is deze niet in het mens-zijn gelegen. Gen. 3, 16 verklaart de onderworpen positie van de vrouw (in de tijd van de schrijver) als iets dat oorspronkelijk niet zo was en een gevolg is van wanorde, ontstaan door de zondeval.

2. De naaktheid der eerste mensen.

"De twee waren naakt, de man en zijn vrouw, en zij schaamden zich niet" (Gen. 2, 25). Men schaamt zich voor een ander om iets minderwaardigs of slechts, waarvan men niet gaarne heeft dat dit gezien wordt en dat iemand minder maakt in eigen ogen. Van 'schamen' is in onze taal het woord 'schande' afgeleid en in het Hebreeuws zijn de woorden die beide begrippen aanduiden op soortgelijke wijze verwant. Men schaamt zich voor iets waarvan men erkent dat het 'schandelijk' is. Maar omdat dit 'schandelijke' ook gemeten wordt naar de opvattingen die anderen hebben, heeft wat schande brengt en waarvoor men zich schaamt een zekere betrekkelijkheid. Het hangt af van wat anderen denken en bij die anderen komt voor de Christen God op de eerste plaats. De zondaar schaamt zich voor God. Iemand kan ook ongevoelig zijn voor wat anderen van hem denken en dit kan tot schaamteloosheid voeren: waarvoor anderen zich schamen, en hij zich moest schamen, schaamt hij zich niet.

Dat de eerste mensen zich voor elkaar niet schaamden en dit later wel deden, wordt door de christelijke exegese in verband gebracht met de ongeregelde seksuele begeerte, die geprikkeld wordt door het zien van elkaars lichaam. Om deze niet op te wekken, zegt zij, bedekt men het lichaam grotendeels; vooral de vrouw doet dit in het bijzijn van mannen. De kleding van de mens heeft ook andere doeleinden en de mate waarin men zich bedekt hangt af van klimaat, gewoonten, gebruiken, de plaats waar men zich bevindt, alsmede de tijd, resp. de mode. Gehéél zonder kleding lopen in onze tijd slechts enkele primitieve volksstammen en mensen die dit uit beginsel doen, zoals bepaalde asceten in India. Het is hier niet de plaats daarop verder in te gaan.

Volkomen naaktheid gold bij de Semieten als schande: men dwong de krijgsgevangenen en ballingen die men wegvoerde zo te lopen, de vrouwen moesten de rokken hoog optillen met de bedoeling daardoor diep vernederd te worden. Volledige (publieke) naaktheid was oneervol of erger, 'schande'. Door de zonde kwamen de eerste mensen tot dat bewustzijn: "De ogen van beiden gingen open en zij bemerkten dat zij naakt waren" (Gen 3, 7). Daarom durfden zij zich niet meer aan God vertonen en om nu toch voor de hemelse rechter te kunnen verschijnen, deden zij gordels van vijgenbladen om.

Bij dit laatste moeten wij bedenken dat de volledige gewijde naaktheid, waarin de sumerische priesters hun offers opdroegen, bij de Israëlieten (en waarschijnlijk ook bij andere Semieten) streng verboden was en vermoedelijk als een zware belediging van de Godheid gold. Daarom moesten de priesters van Israël onder hun lange gewaden, die konden openslaan bij hun dienst aan het altaar, broeken dragen, en het altaar niet langs trappen, maar langs een langzaam glooiende helling beklimmen (vgl. Ex.28, 42-43 en 20, 26). Ex. 28, 43 stelt zelfs de dood in het vooruitzicht op het niet nakomen van dit laatste voorschrift, dat diende om de geslachtsdelen nooit voor God te ontbloten. Met de gedachte die hieraan ten grondslag ligt houdt het ongetwijfeld verband dat Adam en Eva na de zondeval pas voor God verschenen, nadat zij gordels hadden omgedaan. Later kleedde God hen met dierenvellen (Gen. 3, 21).

Dat Adam en Eva in het paradijs geen kleding droegen, laat zien dat daarin op zichzelf niets verkeerds is gelegen. Ze konden in die toestand zelfs vertrouwelijk met God omgaan. Door de zonde is de menselijke natuur, vergeleken met wat deze in het paradijs was, in wanorde geraakt. Dit heeft ook kleding noodzakelijk gemaakt, op zijn minst een summiere.

De Romeinen kruisigden de ter dood veroordeelden naakt, om hun schande te vergroten. Zeer waarschijnlijk heeft ook Jezus zo aan het kruis gehangen (allerlei Vaders getuigen dit), ofschoon wij Hem uit eerbied en welvoeglijkheid altijd met een lendendoek bekleed afbeelden, in het Oosten soms met een kleed.

3. Noë.

In Gen. 9, 20 vv. lezen wij dat de aartsvader Noë het land bebouwde, een wijngaard plantte en zich bedronk aan de wijn. Het verhaal suggereert dat Noë de kracht van de wijn nog niet kende. Beschonken en sterk verhit door de drank, kleedde Noë zich uit en lag naakt in zijn tent. Dit zag zijn jongste zoon en ging het aan zijn twee broers vertellen. Hij deed daarmee kennelijk iets zeer onbehoorlijks en kwam ernstig tekort in de aan zijn vader verschuldigde eer; vermoedelijk dreef hij met diens naaktheid de spot. Algehele naaktheid was oneervol, 'een schande' en in plaats van er over te praten, had de jongste zoon zijn vader moeten bedekken, wat de twee andere broers deden. Als Noë ontwaakt spreekt hij een vloek uit over zijn jongste zoon (volgens de tekst over diens eerstgeborene, Kanaän). De Kanaänieten waren aan de Israëlieten bekend om hun zedeloze praktijken, zodat men zich moet afvragen of de schrijver van Genesis deze wellicht heeft aangeduid gezien in het gedrag van Cham, die met de naaktheid van zijn vader spotte, in plaats van haar eerbiedig te bedekken. - Zie wat nog over het Hooglied zal worden gezegd.

4. De Sodomieten.

In Gen. 13, 13 1ezen wij dat de mannen van Sodoma slecht waren en "zeer grote zondaars voor God". Die slechtheid bleek later uit hun gedrag tegenover de twee Engelen die bij Lot en in diens huis hun intrek namen, dichtbij de poort van Sodoma (Gen. 19, 1 vv.). De mannen van Sodoma verzamelden zich bij de deur van Lot's huis en eisten van hem, dat hij hun zijn gasten zou uitleveren, om ontucht met hen te plegen. De gastvrijheid is nog bij vele Semieten een haast heilige zaak, nóóit en onder geen enkel beding mag men die schenden. Dat wilde ook Lot niet en daarom bood hij zijn ongehuwde dochter aan de booswichten aan, het als een minder kwaad beschouwend als zij haar zouden verkrachten, als de gastvrijheid maar niet werd geschonden.

Men heeft uit dit verhaal afgeleid, dat de schrijver van Genesis in de Sodomieten alléén hun vergrijp tegen de gastvrijheid afkeurde. Men vergeet hierbij dat de schrijver al in Gen. 13, 13 had gezegd dat de Sodomieten bijzonder slechte mensen waren. Natuurlijk, dit zou kunnen slaan op het niet eerbiedigen van de rechten van gasten. Maar het is moeilijk in te denken dat dit bij hen een gewoonte was geworden. De onbevangen lezer van Gen. 13, 13 en 19, 1 vv. krijgt de indruk dat de slechtheid der Sodomieten op de allereerste plaats in hun tegennatuurlijke ondeugd bestond. Dat zulke mensen ook het gastrecht niet eerbiedigen en het achterstelden bij het voldoen aan hun onnatuurlijke lusten was een tweede misdaad. Daar komt bij, dat homoseksuele geslachtsdaden in de Wet van het Oude Testament streng worden afgekeurd en gestraft moeten worden met de dood, zoals wij nog zullen zien. Ook de inwoners van Sodoma, met die van Gomorra, werden met de dood gestraft: hun steden en landstreek werden door een vuur uit de hemel verwoest. (Gen. 19, 23-25).

5. De verkrachting van Dina, Gen. 34,2.

Uit dit verhaal is duidelijk hoe hoog de verkrachting van een maagd werd opgenomen. Dina was een dochter van Lea, de moeder van Ruben en diens jongere broers Simeon, Levi, Juda. Uit wraak voor de schande hun zuster en daarmee de hele familie aangedaan, vermoordden Simeon en Levi alle mannen van Sichem, waar de schanddaad was gepleegd (Gen. 34,25-29).

6. De zonde van Onan.

In Gen. 38, 1 vv. staat een verhaal van zonen van Juda, die een kanaänietische vrouw tot moeder hadden. Zij heetten Er en Onan. Er stierf zonder zonen na te laten, en daarom drong Juda er bij Onan op aan, dat hij de vrouw van Er tot de zijne zou maken, zodat de eerste zoon die uit dit huwelijk zou worden geboren rechtens als zoon van de overleden Er zou gelden. Maar zoals zonder twijfel meer gebeurde: Onan voelde er niets voor kinderen te verwekken die niet de zijne mochten zijn. Daarom, zo lezen wij, "telkens als hij gemeenschap hield met de vrouw van zijn broer, liet hij het zaad op de grond verloren gaan, om geen nakomeling voor zijn broer te verwekken" (Gen.38, 9). Dit mishaagde Jahwe zozeer, dat Hij ook Onan liet sterven (vs. 10).

Uit de samenhang is duidelijk, dat de zonde van Onan er allereerst in bestond, dat hij zich van de verplichting van het z.g. zwagerhuwelijk (zie ook Deut. 25, 5-10) niet wilde kwijten. De manier waarop hij zich aan zijn huwelijksplicht onttrok heet bij de moralisten 'onanisme', ter herinnering aan zijn zonde. Deze wordt in Genesis niet op de éérste plaats veroordeeld, maar men krijgt wel de stellige indruk dat de tegennatuurlijke manier van handelen van Onan vermeld wordt om te laten zien dat zijn daad onder meer dan één opzicht verfoeilijk was. De schrijver had immers kunnen volstaan met te zeggen, dat Onan weigerde aan zijn plicht jegens zijn overleden broer te voldoen. Nu wordt nog meegedeeld op welke (afkeurenswaardige) manier hij dit deed. Natuurlijk is de indruk die men krijgt bij het lezen van een tekst geen bewijs dat deze ook werkelijk zó moet worden verstaan. In geen geval kan men echter besluiten dat de schrijver Onan's onnatuurlijk seksueel gedrag niet afkeurenswaardig vond. 'Onanisme' is en blijft een zware zonde, ook al zou dit niet uitdrukkelijk en evident door de H. Schrift worden geleerd.

7. De Tien Geboden, Exodus 20 en Deuteronomium 5.

In de Tien Geboden, die grotendeels verboden zijn, worden zowel overspel veroordeeld als het begeren van de vrouw van zijn naaste. De Geboden worden in de Christenheid niet alle op dezelfde manier geteld; bij de Katholieken gaat het hier om het 6de en 9de gebod. Gewoonlijk worden deze in hedendaagse catechismussen anders geformuleerd dan in het Oude Testament, resp. als: "Gij zult geen onkuisheid plegen" en "Gij zult geen onkuisheid begeren". Deze uitbreiding der twee geboden gaat verder dan de letterlijke tekst ervan, maar is in overeenstemming met héél de H. Schrift van Oud en Nieuw Testament. De H. Schrift geeft geen volledige kuisheidsleer, maar noemt enkele van de belangrijkste zonden die men tegen de deugd van kuisheid kan plegen. Opmerkelijk is, dat daarbij niet alleen de verkeerde daad, maar ook de slechte begeerte wordt genoemd, waarop Jezus later nog eens bijzonder de nadruk heeft gelegd (zie b. v. Mt. 15, 19).

Echtbreuk wordt genoemd omdat deze de voornaamste zonde tegen de kuisheid kan heten, een zonde die in strijd is met de goddelijke orde (twee vormen één vlees, n.l. gehuwden) en tevens een vergrijp is aan de rechten van een ander, over welke de tweede helft der Tien Geboden spreekt.

Als de Kerk in haar formulering het verbod van overspel heeft uitgebreid tot alle onkuisheid, steunt zij daarbij op de H. Schrift en de Overlevering. In zijn preek over de Tien Geboden doet St. Augustinus dit al en veroordeelt hij elke onkuise daad.

8 Verleiding van een maagd.

In de oudste verzameling wetten van de Pentateuch, die van de moderne exegeten de naam 'Verbondsboek ' heeft gekregen, leest men dat als een man een maagd verleidt die (nog) niet is verloofd, hij haar moet huwen (bedenk dat de Israëlieten de veelwijverij kenden) en de bruidsprijs voor haar moet betalen; wil de vader haar niet ten huwelijk geven, dan moet hij hem toch de volle bruidsprijs geven (Ex. 22, 15-16). Het huwelijk dient om de schande van het meisje en haar familie weg te nemen. Als de vader haar niet ten huwelijk wil geven, moet de man tot straf en tevens vergoeding een prijs voor zijn slechte daad betalen.

9. Zonde met een dier.

In het boven genoemde Verbondsboek staat nog dat ieder die een dier misbruikt met de dood moet worden gestraft (Ex. 22, 18). Deze tegennatuurlijke zonde is bijzonder zwaar en wordt in de tekst voorafgegaan door toverij (vs. 17) en gevolgd door afgoderij (vs. 19). In Lev. 18, 23 wordt dit verbod nog eens herhaald: man noch vrouw mogen ontucht plegen met een dier. Dit wordt een "schanddaad" genoemd, zoals in Lev. 20, 12 het zondigen met zijn schoondochter (daarop staat de doodstraf).

10. Overspel

Niet alleen in de Tien Geboden, maar ook op andere plaatsen in de Wet van Mozes wordt overspel streng gelaakt en de doodstraf waardig gekeurd, zie Lev. 20, 10; Dt. 22, 22.

11. Bloedschande

Lev. 18, 6-18 somt allerlei gevallen van bloedschande op en zegt in vs. 6 in het algemeen dat niemand seksuele omgang mag hebben met "de rest van zijn vlees", d.w.z. met zijn bloedverwanten. De volgende verzen noemen een aantal gevallen van deze misdaad op en in Lev. 20, 11 wordt daarop de doodstraf gesteld. Ook was het verboden seksuele omgang te hebben met een vrouw in haar maandstonden Lev. 18, 19; in Lev. 20, 18 staat ook hierop de doodstraf.

12. Homoseksualiteit

Dit kwaad wordt in de Wet van het Oude Testament uitdrukkelijk en streng veroordeeld, vgl. Lev. 20, 13: "Als een man bij een man ligt als bij een vrouw, dan is dit iets afschuwelijks, beiden moeten worden gedood". Hetzelfde misdrijf was al in Lev. 18, 22 verboden.

Een geval van sodomie wordt ons nog meegedeeld in Recht. 19, 22; het is een herhaling van het gedrag der mannen van Sodom. Een Leviet had met zijn bijvrouw gastvrijheid gevonden in de plaats Gib'a, die tot het stamgebied van Benjamin behoorde. Terwijl zij zaten te eten, eisten de inwoners der stad dat de gastheer zijn gast naar buiten zou brengen om hem te misbruiken! Hij weigerde en tenslotte stond de Leviet zijn bijvrouw aan de wellustigen af. Dezen misbruikten haar de hele nacht en haar man vond haar de volgende morgen dood op de drempel. Deze afschuwelijke misdaad had broederstrijd in Israël ten gevolge, die het einde van Benjamin als grote stam betekende.

Zoals in het geval van Sodoma maakt het geschonden gastrecht de gepleegde misdaad des te verschrikkelijker.

13. Prostitutie, resp. hoererij

Prostitutie werd vooral in en bij tempels bedreven. Men kende de 'natuurlijke' prostitutie met tempeldeernen en de homoseksuele (met mannen). Bij en in tempels en heilige plaatsen hielden deernen zich op, die zich voor geld aanboden en vaak een godin vertegenwoordigden, met wie de man dan werd geacht omgang te hebben. Israël verweet deze vorm van ontucht vooral aan de Kanaänieten. Maar ook Israëlieten lieten zich er door verleiden, zodat de leiders van het volk en de profeten niet ophielden hiertegen te waarschuwen. Zij noemden het ontucht, "hoererij" en zij was zozeer eigen aan de heidense eredienst, dat afval van God ook zo werd genoemd. Ook de Wet waarschuwt ertegen, zie Dt. 23,18-19. De vromen walgden ervan. De cultische prostitutie is, resp. was, een in de wereld veel verbreid euvel. Zo kwam het op grote schaal in India voor.

14. Het geval Osee (Hosea)

Vroegere christelijke moralisten hadden niet geringe moeite met het verklaren van het gedrag van de profeet Osee (Hosea; 8ste eeuw), die van God bevel kreeg kinderen te verwekken bij een ontuchtige vrouw (Os. 1,2). Kon God zulk een bevel geven? Of blijkt hieruit dat ontucht van een man niet als zonde werd beschouwd? Men loste de moeilijkheid vroeger wel op door te zeggen dat God, onze Schepper, een absoluut recht heeft op de lichamen van alle mensen en dus aan zijn profeet uitzonderlijk verlof kon geven kinderen te verwekken bij een vrouw die de zijne niet was. Buiten zo'n geval is ontucht altijd grote zonde.

Het goed recht van deze verklaring niet bestrijdend, brengen wij toch naar voren dat men de opdracht die Osee van God kreeg anders moet verstaan. De vroegere moeilijkheden kwamen voort uit een slecht begrepen latijnse tekst. Op Gods bevel moet Osee de vrouw waarover het gaat, Gomer dochter van Dibláim, huwen en hij krijgt kinderen van haar. Omdat men meer dan één vrouw mocht hebben, kon Osee met Gomer trouwen, ook al was hij reeds in de echt verbonden. Gomer was echter een vrouw van losse zeden en dit was bekend. De kinderen die Osee haar schenkt hebben het karakter van hun moeder; zij zijn even ontuchtig als zij. Osee moest een symbolische handeling verrichten, waarover ieder zou spreken. Hij vertegenwoordigt Jahwe, en de vrouw met haar kinderen het volk Israël. De echtverbintenis van Osee met zijn ontuchtige vrouw verbeeldt het verbond van Jahwe met het volk, dat Hem ontrouw is en 'ontucht' pleegt, d.w z. valse goden dient. Moeder en kinderen worden als eenheid gedacht, zoals het volk en zijn lidmaten.

15. Het Hooglied

Het Hooglied, een der boeken van het Oude Testament, is naar de vorm een verzameling liefdes- resp. bruiloftsliederen. Het kan op twee manieren een 'hogere' (= allegorische) betekenis hebben, waarbij men denkt aan de liefde die God voor zijn volk heeft, en de wijze waarop Hij die heeft getoond. Deze 'hogere' betekenis kan door de auteur bedoeld zijn, zodat hij het over niets anders heeft willen hebben dan over de verhouding van Jahwe tot zijn volk, voorgesteld als een liefdesverhouding tussen twee mensen. Er zijn nog altijd exegeten die dit denken. Het kan echter ook zijn dat de 'hogere' betekenis de allereerste, letterlijke niet uitsluit, maar eraan is toegevoegd, hetzij dat de auteur hieraan zelf heeft gedacht, hetzij dat lateren dit hebben gedaan. Voor ons onderwerp is deze vraag van geen, of zeker ondergeschikt, belang; hier is de vorm der liederen, die samen het Hooglied uitmaken, van betekenis. Dan zien wij dat de liefde en de aantrekkingskracht die een jonge man en een jonge vrouw op elkaar uitoefenen bezongen worden en verheerlijkt. Deze liefde is geen louter platonische, maar draagt ook erotische trekken, hoewel de teksten op dit punt zeer terughoudend zijn. Men vindt er de beschrijving in van de schone lichamen van de jonge man en vrouw, lidmaat na lidmaat (met uitzondering van de geslachtsorganen). Dit soort beschrijvingen komen nog heden in arabische bruiloftsliederen voor en zelfs in die van de oude Egyptenaren. Zij lijken ook in het oude Israël gebruikelijk te zijn geweest.

Men moet hieruit concluderen dat men geenszins ongevoelig was voor de schoonheid van het menselijk lichaam, en zich niet schaamde te suggereren dat deze bij man en vrouw 'erotische' verlangens opwekte. Dit wijst erop dat men geen afkeer had van het lichamelijke, maar er zich ook van bewust was dat aan de, door het lichaam van de ander opgewekte, verlangens alleen binnen het huwelijk mag worden voldaan. Vandaar het gebruik van zulke beschrijvingen bij bruiloften.

Wij zouden aan het bovenstaande nog veel kunnen toevoegen. De aangehaalde teksten laten voldoende zien dat allerlei vormen van onkuisheid, die ook door ons zo worden genoemd, al in het Oude Testament verboden worden en zelfs zeer streng. Men kan het in korte woorden samenvatten: seksuele omgang buiten het huwelijk is een misdrijf. Tegennatuurlijke omgang, zoals homoseksualiteit en bestialiteit zijn zelfs heel zware misdrijven, die met de dood moeten worden gestraft, zoals ook echtbreuk. Omgang met een nog niet gehuwde vrouw is uit den boze en brengt voor beiden schande mee en andere ernstige gevolgen. Soms worden in het Oude Testament seksuele vergrijpen zonder uitdrukkelijke kritiek meegedeeld. In deze gevallen begreep de lezer of hoorder zelf wel, dat er een fout was begaan. Een goed verstaander had ook in die tijd maar een half woord nodig. Nergens blijkt dat wat voor ons onkuisheid is, het voor de oude Israëlieten niet zou zijn, terwijl bijna alle zware zonden op dit gebied worden veroordeeld en met de strengste straffen bedreigd.

II. Het Nieuwe Testament

1.

In het evangelie treedt Jezus maar weinig op tegen de bovengenoemde overtredingen van het 6de gebod in zijn meest ruime zin. Waar Jezus wel sterk de nadruk op legt, is op de eenheid en onverbrekelijkheid van het huwelijk en op de zonde van overspel. Hij wijst er zelfs op, dat de slechte begeerte op één lijn staat met overspel: "Gij hebt gehoord dat gezegd is: gij zult geen overspel plegen. Maar Ik zeg u dat ieder die een vrouw met begeerte aanziet, in zijn hart al overspel met haar heeft gepleegd" (Mt. 5, 27). Met 'begeren' is het slechte begeren bedoeld, het vrijwillige verlangen naar intieme, seksueel omgang. Jezus sluit hierin aan bij het 9de gebod, alleen drukt Hij zich veel krasser uit.

Echtscheiding wordt in de drie evangeliën verboden en op één lijn gesteld met overspel, zie Matt. 5, 32; 19, 9; Marc. 10, 11-12; Luc. 16, 18. St. Paulus bevestigt deze leer nog eens uitdrukkelijk in 1 Cor. 7, 10-11, waar hij zich op een gebod van de Heer beroept (vgl. vs. 12). In al deze teksten wordt echtbreuk streng veroordeeld en buiten de wet van het evangelie geplaatst. Bij Mattheus wordt een uitzondering gemaakt: "Ik zeg u, ieder die zijn vrouw wegstuurt - behoudens het geval van onkuisheid - laat haar overspel plegen en wie een weggezonden vrouw huwt, pleegt overspel" (5, 32; zie ook 19, 9). Onder 'onkuisheid' verstaat men gemakkelijk 'overspel' en ziet daarin een uitzondering op het gebod waarbij echtscheiding wordt verboden. In bijna alle christelijke kerken, buiten de katholieke, wordt daarom overspel als een geldige grond voor echtscheiding beschouwd. Voor de katholieke Kerk, die van Rome, is echtbreuk wel een voldoende grond voor scheiding van 'tafel en bed', maar zij ontbindt het huwelijk niet radicaal, zodat geen van beide partijen een nieuw huwelijk kan aangaan. Sinds de ontdekking der handschriften van Qumrân nabij de Dode Zee is echter een andere uitleg, al eerder bekend, minstens even waarschijnlijk geworden. Onder 'onkuisheid' (= ongeoorloofde seksuele omgang met een vrouw) verstond men daar ook elk huwelijk met een persoon waarmee men dit niet mocht aangaan, zoals in verboden graden van bloed- en aanverwantschap. De joden van Qumrân strekten deze graden verder uit dan de anderen en dit was zelfs een der hoofdverwijten die zij hun deden. Het is opvallend dat juist Mattheus, die voor Christenen uit de joden schreef, deze uitzondering maakt. Joden mochten heel in het bijzonder niet huwen met niet-joden, maar voor de Christenen was in de eerste eeuwen een verbod, niet te huwen met niet-Christenen ondenkbaar, niet alleen omdat er dan te weinig huwelijkspartners zouden zijn, maar ook omdat de families van bruid en bruidegom het huwelijk vaststelden. Marcus, Lucas en Paulus zijn in deze zaak absoluut en daarom heeft de Kerk van Rome vastgehouden aan de volkomen onontbindbaarheid van elk wettig en in de orde der natuur voltrokken christelijk huwelijk.

Echtscheiding moet in Jezus' tijd een onder de joden veel voorkomend euvel geweest zijn. Zeker, de Wet gaf hun daartoe verlof, maar we weten ook dat er wetgeleerden waren die het minste of geringste dat ze in een vrouw afkeurden, als een voldoende grond voor echtscheiding beschouwden. Daarmee werd het huwelijk een losse band, die naar believen kon worden verbroken. Jezus heeft hiertegen geprotesteerd en heeft de orde van de schepping hersteld.

2.

In het evangelie komen ook 'zondaressen' voor. In Luc. 7, 37 wordt er een vermeld, die in de plaats waar Jezus verbleef bekend was om haar slechte zeden. Elders zegt Jezus dat de tollenaars en de 'hoeren' de ongelovige overheden en priesters van het volk in het rijk Gods zullen voorafgaan (Mt. 21, 31). Jezus wil zulke vrouwen -mits zij zich bekeren - niet veroordelen, zoals Hij het ook de overspelige niet doet (Joan. 8, 1 vv. ). De zonde van het vlees wordt vaak uit zwakheid bedreven en wie daaruit tot God terugkeert, wordt in genade ontvangen. Met degenen die zich hardnekkig verzetten tegen het aangeboden heil is het anders gesteld.

3.

De apostel Paulus verkondigde het evangelie in een heidense wereld waarin, anders dan bij de Joden, de deugd der kuisheid bij velen onbekend was en op grote schaal tegennatuurlijke omgang werd gehouden met hetzelfde geslacht. De apostel was hieraan in zijn eigen joods milieu niet gewend en daarom was zijn verontwaardiging groot, toen hij dit bij de heidenen, allereerst de Grieken, vaststelde.

Het oude Corinthe, een havenstad, was bekend om zijn seksuele losbandigheid en heeft dit met moderne havensteden gemeen. Het betekende héél wat als de apostel juist hier de christelijke kuisheid predikte en in het bijzonder het ideaal der maagdelijkheid. Een lid der gemeente pleegde omgang met de (tweede) vrouw van zijn vader. Paulus, zich hierbij beroepend op het van Jezus ontvangen gezag, zette hem de Kerk uit en leverde hem daarbij uit "aan Satan" (1 Cor. 5, 1-5). Daarmee wilde hij hem niet aan de verdoemenis prijs geven, maar hem door deze uiterste maatregel tot inkeer brengen, opdat hij "op de dag des Heren" gered zou worden (vs. 5).

In 1 Cor. 6, 15-20 geeft hij een speciaal christelijk motief aan waarom de Christen zich van de omgang met prostituees moet onthouden. Wie met deze vrouwen omgang heeft, zegt hij, wordt één lichaam met hen, waarbij hij Gen. 2, 24 aanhaalt. Maar wij zijn de ledematen van Christus en zijn samen met Hem één geest. Ook is ons lichaam "een tempel van de Heilige Geest die in u woont en die gij van God hebt ontvangen" (vs.19). Daarom behoren de Christenen niet aan zichzelf toe, maar aan Hem, die hen heeft "gekocht", d.i. verlost.

Hiermee gaf de apostel een christelijke grondslag aan de kuisheid. Behalve dat de onkuisheid in zichzelf slecht is en reeds door de oude Wet is verboden, moet de Christen haar mijden omdat hij Christus toebehoort. Men kan niet tegelijk, zegt hij, Christus toebehoren en een prostitué.

4.

Voorts wendt de apostel zich tegen de vooral bij de Grieken in zwang zijnde homoseksualiteit, die door velen als een gewone en volkomen natuurlijke zaak werd beschouwd. Wij lezen dit laatste o.a. in een tekst van Plato (428-347 v.Chr.). De apostel wendt er zich tegen in de krachtigste termen. In Rom. 1, 26 spreekt hij van een schandelijk kwaad: mannen hebben seksuele omgang met mannen; ze hebben de "natuurlijke omgang" vervangen door een die "tegen de natuur" is (l.c.). Men kan hieruit zien dat de uitdrukking 'tegennatuurlijke zonde' niet door de middeleeuwse of nog latere theologen is uitgedacht, maar door Sint Paulus, ook al hebben lateren het begrip 'tegennatuurlijk' verder uitgediept, zoals dat ook met andere bijbelse uitdrukkingen en begrippen het geval is. In de volgende verzen bevestigt de apostel nog eens wat hij al heeft gezegd en somt nog een aantal andere zware zonden op en besluit: "Die zulke dingen doen zijn de dood schuldig, en niet alleen zij die ze bedrijven, maar ook degenen die ze goedkeuren" (vs. 31). Zie ook de veroordelingen der homoseksuelen in 1 Cor. 6, 9 en Tim. 1, 10.

5.

Na zulk een krasse veroordeling hoeft de Christen bij St. Paulus niet verder meer te zoeken, maar wij willen nog op andere uitspraken van de apostel wijzen. Bekend is dat hij, naar het gebruik van tijdgenoten, hier en daar hele reeksen zonden opnoemt, door de modernen 'zondenkatalogen' genoemd. Daarin komen verschillende soorten van onkuisheid herhaalde malen voor. De "werken van het vlees" (niet alléén onkuisheid), schrijft hij aan de Galaten, "zijn duidelijk: hoererij, onkuisheid, zwelgerij, afgoderij... ik zeg u vooruit, zoals ik ook heb gezegd, dat zij die zulke dingen doen het rijk Gods niet zullen beërven" (Gal. 5, 19-21). In Ef. 5, 3-5 wordt onkuisheid vereenzelvigd met afgoderij (zie vs. 5) en wordt gezegd dat de onkuise mens, enz. "geen erfdeel zal hebben in het koninkrijk van Christus en van God". In Col.3, 5 wordt ontucht veroordeeld als de gedragswijze van de "oude mens" (vs.9), waarvoor een nieuwe in de plaats is gekomen naar het beeld van de Schepper (vs. 10). In 2 Tim. 3, 2-5 komt een lange lijst van zonden voor, waarvan er geen direct tot de zonden van onkuisheid kan worden gerekend. Hetzelfde moet worden gezegd van 2 Cor. 12, 20, terwijl het daarop volgende vers de onkuisheid weer noemt. In 1 Cor. 6, 9-10 komen in een kataloog van zondaars "onkuisaards, dienaren van afgoden, overspelers, wekelingen, homoseksuelen, dieven" enz. voor, van wie weer wordt gezegd dat zij "het rijk Gods niet zullen erven". In 1 Tim. 1, 10 vinden wij "die bij mannen liggen" (homoseksuelen) weer terug in een zondenlijst.

6.

In 1 Cor. 7 spreekt Paulus uitvoerig over gehuwden en ongehuwden. Hij wijst erop dat gehuwden niet heer en meester zijn over hun eigen lichaam, maar de andere partij (vs. 3); daarom moeten beiden aan hun verplichtingen op dit gebied voldoen (vs. 3). Niets wijst erop dat de seksuele omgang de man of vrouw in zijn ogen 'onrein' maakt, zoals (ritueel) het geval was bij de Joden.

Boven het huwelijk geeft de apostel de voorkeur aan de ongehuwde staat, maar zo te leven is een gave (chárisma) van God (vs. 7), zoals het huwelijksleven dat overigens ook is ("ieder heeft van God zijn eigen charisma: de een zo en de ander zo", vs. 7). Huwen is geen zonde, maar brengt allerlei last met zich mee (vs. 28). De gehuwde denkt aan zijn wederhelft en wil daarvan de noden en verlangens vervullen; de ongehuwde en de maagd dragen (vóór alles) zorg voor de goddelijke dingen (vs. 32-34). De maagdelijkheid geeft een vrijheid, die de gehuwde staat niet kent. De ongehuwde staat omwille van God heeft geen voorrang op de gehuwde omdat deze iets minderwaardigs zou zijn; St. Paulus wist wel beter en kende Gen. 1,28. Elders vergeleek hij de eenheid van Christus en zijn Kerk met die van man en vrouw (Ef. 5, 22-33). In deze passage wijst hij erop dat een man zijn vrouw moet liefhebben als zichzelf en de vrouw deze liefde moet beantwoorden.

7.

In Thess. 4, 3-8 wijst de apostel erop dat elke man zich van ontucht moet onthouden en met zijn vrouw "in heiliging en eerbaarheid" moet leven (vs. 4). "God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot heiliging" voegt hij eraan toe (vs. 7). Men mag dus geen omgang met hoeren hebben. Wie dit toch doet, veracht God zelf, "die u zijn Heilige Geest heeft geschonken" (vs.8).

8.

Jacobus spreekt in zijn brief de overspelers met deze woorden aan: "Overspelers, weet gij niet dat vriendschap met de wereld vijandschap jegens God is?.." (Jac. 4, 4). In 2, 11 herinnert hij aan het gebod: "Gij zult geen overspel plegen". Petrus (2 Petr. 2, 14) spreekt van de "ogen vol overspel" van zekere zondaars. In Hebr. 13, 14 1eest men dat God de "ontuchtigen en overspelers" zal oordelen.

Conclusie

Uit de aangehaalde teksten, waarvan wij geen volledige verzameling hebben willen geven (omdat dit voor ons doel niet nodig is) is het duidelijk dat volgens de H. Schrift van Oud en Nieuw Testament ontucht in allerlei vormen, waarvan de ergste worden genoemd, in strijd is met de Goddelijke wet, die voor het Nieuwe Testament evenzeer geldt als voor het Oude. De inhoud der kuisheid steunt op de natuurlijke zedenwet en is daarom voor alle mensen hetzelfde. Dit begrip 'natuurlijke zedenwet' vindt men natuurlijk niet in de H. Schrift, maar wel is het duidelijk dat de vormen van ontucht die allereerst in het Oude Testament worden genoemd, verboden zijn omdat zij in zichzelf als slecht, ja zelfs als afschuwelijk worden beschouwd. Men zou zich niet hebben kunnen voorstellen dat de God van Israël ze toeliet en men is er ook van overtuigd dat de heidenen die zich eraan overgeven grote zondaars zijn. Als de Kanaänieten cultische prostitutie bedrijven, zowel met vrouwen als met mannen ('schandjonkers') is dat een bewijs voor hun zedelijke verdorvenheid; die dit kwaad bedrijven hebben de dood verdiend.

Door sommigen is beweerd dat het verbod van sodomie waarop Paulus zo herhaaldelijk de nadruk heeft gelegd, alleen die personen trof, die geen 'homoseksuele aanleg' hebben. Dat een aantal mensen deze hebben, was aan de Apostel volmaakt onbekend, zeggen zij, en daarom kunnen 'homoseksuele Christenen' het verbod van Paulus naast zich neerleggen, het geldt hen niet.

Dit argument is een puur verzinsel dat o.a. een volslagen onkunde aan de dag brengt van de griekse opvattingen. In het Symposion van Plato vertelt Aristophanes dat de oppergod Zeus in het begin de mensen geschapen heeft als man-vrouw, dubbele man en dubbele vrouw. Hij heeft die gewrochten door midden gehakt en sinds die tijd zoekt ieder deel het andere, waar het eens bij hoorde. Zo wordt een verklaring gegeven van het toch ook voor de Grieken merkwaardige verschijnsel der homoseksualiteit, dat volgens deze uitleg een natuurgegeven is, stammend van de schepping.

We zien hoe heel in het bijzonder prostitutie, voor-echtelijk samenleven, homosexualiteit, echtbreuk en echtscheiding gevolgd door een tweede huwelijk, door de H. Schrift op de meest absolute manier verboden worden. Dit is ook de standvastige leer der Kerk, die hierin nooit heeft geweifeld, ook nu niet. Het getuigt van een volkomen gebrek aan inzicht in de Goddelijke wet en de leer van H. Schrift en Kerk, als men met de eis komt, dat al deze vormen van ontucht voortaan in de Kerk geoorloofd moeten zijn. Wie denkt dat de Kerk op dit punt wel zal wijken als men maar genoeg pressie uitoefent, getuigt bovendien van een niet geringe graad van onkunde. Het doel dat niet weinigen, met name de georganiseerde homo's, nastreven is: de zedenwet der Kerk, en daarmee de hele Kerk uit haar scharnieren en voegen te lichten. Ze vergeten dat de poorten der hel de Kerk van Christus niet zullen overweldigen.

Zoals gezegd biedt de H. Schrift geen volledige leer der kuisheid. Zij spreekt b.v. niet van zelfbevrediging en van vele manieren waarop gehuwden van hun eigen huwelijk misbruik maken (met uitzondering van onanie). De H. Schrift pretendeert nergens volledig te zijn en Christus heeft in zijn Kerk een levend Leergezag ingesteld dat de H. Schrift verklaart en ons ook voorlicht in zaken die niet, of niet met evenveel woorden, in het geschreven woord Gods zijn te vinden. Dit is een der grondslagen van de katholieke leer, waarin zij van die der Protestanten verschilt. Op verschillende punten van de leer der kuisheid, waarvoor men geen uitspraken der H. Schrift kan aanhalen, bestaat inde Kerk van het begin af een eensluidende traditie. Het Leergezag staat hier geheel achter en wij aanvaarden het, even bescheiden als dankbaar.

Het is voor velen moeilijk, kuis te leven naar de leer van het evangelie en van de Kerk, en dat kan men begrijpen. Maar die moeilijkheid is niet op te lossen door kwaad 'goed' te noemen en te veroorloven wat God heeft verboden. God komt de zwakke mens te hulp, als hij maar wil doen wat in zijn vermogen ligt om de zonde te mijden. Dit is echter een ander onderwerp, dat hier niet aan de orde is.

Dit artikel is geschreven om voor iedereen de leer der H. Schrift duidelijk te maken. Men begaat wel de absurditeit om het niet toestaan van ontucht 'onevangelisch' te noemen, want in strijd met de '(naasten)liefde'! Als deze groteske bewering niet zo droevig was, zou men er het liefste mee lachen. Degenen die zo spreken getuigen van een volstrekte onkunde van 'het evangelie'. Voor hen is dit een gesloten boek, waarvan zij niet weten wat er in staat, maar waarmee zij zwaaien op protestbijeenkomsten. De hervormers der 16de eeuw, die zich ook op 'het evangelie' beriepen, zouden nimmer zulke godslasterlijke woorden hebben uitgesproken. Het misbruik dat nu weer opnieuw van 'het evangelie' wordt gemaakt wijst op een ontstellende verdwazing der geesten.

Dat men de leer van H. Schrift en Kerk niet meer aanvaardt en ergerlijke vormen van ontucht voor geoorloofd houdt, past in onze ontkerstende maatschappij, die de mens op het voetstuk van de persoonlijke God heeft geplaatst. De geest die hieruit spreekt dringt ook in de Kerk door, die 'andere' Kerk, die niet de katholieke is, maar zich toch niet van haar wil losmaken, omdat zij met haar organisaties zulk een geschikt platform biedt om de gelovigen een andere leer te doen geloven dan de door God geopenbaarde. Men heeft het op 8 mei j.l. in Den Haag kunnen horen.

Voor allen die trouw blijven aan Christus en zijn Kerk bestaat er geen twijfel: zij houden zich aan de Wet van God en danken Hem ervoor. Zij is voor hen de weg naar het eeuwige leven.

triniti