www.ecclesiadei.nl
Introibo ad Altare Dei
Hoofdpagina | Tridentijnse Liturgie | Documenten | Bedevaarten | Links | Contact 
 www.ecclesiadei.nl / documenten / DOSSIER: Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P. / De Levensboom
    HOME
    Automatic translations
    select here your language

De Levensboom

Prof. Mag. Dr. J.P.M. van der Ploeg O.P.
Uit: Katholiek Maandblad - 1e JAARGANG - No. 10 - OKTOBER 1989

Een van de meest kenmerkende eigenschappen van al wat leeft is, dat het zich voortdurend vernieuwt. Maar dit vernieuwingsproces blijft niet voortduren: aan al het levende komt een einde en dan zegt men, dat het sterft. De planten en de dieren ondergaan dit proces van vernieuwen en sterven, zonder dat zij zich rekenschap ervan geven.

Maar de mens wéét er iets van: hij kent het proces althans voor een deel, en voor zover het hem mogelijk is wil hij het niet lijdelijk ondergaan, maar beheersen. De mens zou het sterven willen vermijden, maar omdat hij weet dat dit niet kan, wil hij het zo lang mogelijk uitstellen. Omdat het leven een goed, een waardevol iets voor hem is en een basisgoed, dat de mogelijkheid biedt tot al het goede, schone en waardevolle dat het leven waard maakt geleefd te worden, zou hij het nimmer willen verliezen.

Het verlangen naar eeuwig leven is zeker zo oud als de mensheid zelf en de smart om het niet vervuld worden van die wens is even oud. De mens heeft ook van oudsher in het leven een diep geheim gezien en in de dood al evenzeer.

Wat de dood betreft: men zag in, dat men het niet aan het leven zelf kon wijten, dat het eindig is in elk afzonderlijk levend wezen. En vergis ik mij niet, dan staat ook de moderne natuurwetenschap hier nog voor een onopgelost raadsel. Maar terwijl het individu sterft, blijft de soort voortbestaan. Sinds mensenheugenis verwekt de mens zijn nageslacht, werpen de dieren hun jongen en vernieuwt de plantengroei zich jaar in jaar uit. Zo ontstond de gedachte, dat er een eeuwig leven is, maar dat het individu, dus iedere mens afzonderlijk, daaraan geen deel heeft.

Het verlangen naar een eeuwig leven dat niet voor de mens is weggelegd, kreeg bij vele volkeren concrete vorm in hun voorstellingswereld. De oude Babylonische legende spreekt van een kruid, een plant, dat de machtige en ondernemende held Gilgamesj na veel zoeken en zwerven vindt op de bodem der zee. Het groeit ver van de bewoonde wereld, bij het tovereiland der zaligen, en draagt de veelbetekenende naam van "De grijsaard wordt jong". Maar nauwelijks heeft Gilgamesj dit kruid bemachtigd of hij verliest het. Als hij het even heeft weggelegd om te gaan baden neemt een slang het mee en komt niet meer terug.

In het Oude Testament lezen wij van de Boom van het Leven, die in het paradijs staat, ver weg van de mensen. Hij is voor niemand te bereiken, want de toegang wordt van Godswege bewaakt door hemelse wezens en een zich wentelend bliksemzwaard. Deze voorstelling is schoner en indrukwekkender dan de Babylonische. Een kruid is een gewas van het veld en in het Oude Testament een symbool van vergankelijkheid. Een boom is dat niet; jaarlijks vernieuwt hij zijn bladeren, brengt hij bloesem en zet hij vrucht; hij is stevig en staat pal; hij. kan het komen en gaan van véél mensengeslachten aanschouwen. Zijn wortels steken in de moeder-aarde, die in haar schoot het leven schijnt te bergen. Groeit hij dicht bij het water, dan gaat het hem héél goed, omdat hij er volop drinkt van het vocht zonder welk ook het menselijk leven niet lang kan duren. Het oude Israël kende bovendien zijn "heilige" bomen, een erfenis van de Kanaanieten, die zelfs in het Palestina van heden nog niet geheel verdwenen is. Men stelde zich gaarne voor dat in zo'n eenzame en vaak weelderige boom goede geesten leven en dat God er zijn bijzondere zegen schenkt. En de palmboom, aan een waterkanaal geplant, is al in de eerste psalm het zinnebeeld van de rechtvaardige die in gemeenschap met God leeft. Langs deze wegen moet wel het beeld van de "levensboom" zijn ontstaan.

Het Oude Testament spreekt slechts enkele malen van de levensboom: in de boeken van Genesis en Spreuken. In het eerstgenoemde komt hij voor in het paradijsverhaal, waarin een oude wijze verklaringen geeft van verschillende aspecten van het menselijk leven. In het boek Spreuken wordt de Levensboom vermeld onder de uitspraken van wijzen, die richtlijnen geven voor een gelukkig leven op aarde. In het tweede hoofdstuk van Genesis, na de beschrijving van het zesdagenwerk der schepping in het eerste lezen wij dat Jahwe-God allerlei bomen uit de grond liet opschieten: "heerlijk om te zien en uitstekend om ervan te eten, en de Boom van het Leven midden in de tuin, en de Boom der kennis van goed en kwaad". (Gen. 2,9).

De levensboom speelt verder geen rol meer, totdat hij aan het slot van het verhaal weer wordt vermeld. Nadat God het strafvonnis over mens en slang had uitgesproken, sprak hij ironisch: "Ha, de mens is als een van Ons geworden door het kennen van goed en kwaad! Als hij nu maar niet zijn hand uitsteekt om óók nog van de boom van het leven te plukken, daarvan te eten en eeuwig te leven!" (Genesis 3, 22).

Om dit te verhinderen joeg God de mens weg "en plaatste ten oosten van de tuin van Eden cherubijnen en de Vlam van het Wentelzwaard, om de toegang tot de boom van het leven te bewaken". (Genesis 3,24).

De boom die in het paradijsverhaal de hoofdrol speelt, is de boom der kennis van goed en kwaad.

Juist als de levensboom staat hij "midden in de tuin" (Genesis 3,3), waarbij, volgens het Hebreeuwse spraakgebruik, "midden" hetzelfde betekent als "binnen"; er wordt dus niet precies het middelpunt mee bedoeld.

De levensboom behoort tot de accessoires, de bijkomstigheden, de franje van het paradijsverhaal, die er niet noodzakelijk bij hoort en er geen nieuwe zin aan toevoegt. Met deze opmerking wil nog niets gezegd zijn ten gunste of ten ongunste van het antwoord op de vraag, die velen zich nog steeds stellen, of er een "echte" boom des levens is geweest, die dan natuurlijk ook in een "echt" paradijs heeft gestaan, op een of andere, nu niet meer bekende plaats ten oosten van Palestina, een paradijs dat er zó heeft uitgezien, als het door het boek Genesis werd beschreven. In een lijvig proefschrift van 1938 heeft een gereformeerde auteur die vraag bevestigend beantwoord. "Elke aanduiding -zegt hij -dat we hier niet met een objectieve weergave van historische toestanden en gebeurtenissen doch met zinnebeeldige voorstellingen, mythen of sagen te doen zouden hebben, ontbreekt... ten enenmale". (H. Bergema, De Boom des levens in Schrift en historie, Amsterdam, 1938, bladz. 220).

Ik weet hoe de schrijver tot deze uitspraak komt, maar ik denk toch anders over het bijbels paradijsverhaal dan hij. Zonder twijfel kan God aan het eten van een vrucht op bovennatuurlijke wijze een kracht verbinden die voor de dood behoedt. Bij God is alles mogelijk wat geen tegenspraak inhoudt of in strijd is met zijn natuur. De vraag is echter of het paradijsverhaal, door een geïnspireerd schrijver in een Bijbelboek opgenomen, door de gelovige, die in de H. Schrift Gods Woord ziet, ook noodzakelijk in die letterlijke, historische zin moet worden verstaan. Enkelen beantwoorden deze vraag nog steeds bevestigend. Anderen, en daartoe reken ik mij, ontkennend, op grond van de straks volgende overwegingen.

Een kind onderricht men vaak door waarheden mee te delen in de vorm van verhalen, die tot de fantasie spreken en daardoor indruk op het kind maken. En is het zelfs voor volwassenen niet zo, dat "woorden wekken, maar voorbeelden trekken"?

Het concrete ligt ons meer dan het abstracte, want het is dichter bij onze zintuigen. In haar jeugd heeft de mensheid aan waarheden, die zij inzag een concrete vorm gegeven. Dit was meestal méér dan inkleden alléén, het was vaak het belichamen van een idee, een voorstelling, die later werd gedacht als concreet bestaande. Zo zijn mythen, sagen en legenden ontstaan, waarbij men er in het begin in de verste verte niet aan heeft gedacht dogma's te willen formuleren, die voor alle tijden onveranderlijk zouden gelden. Zo is ook de voorstelling van de levensboom bij allerlei volkeren ontstaan, lang voor er in het Oude Testament sprake van was. De schrijver van het boek Genesis, ofwel van die oude bron van dit boek waarin het paradijsverhaal voorkwam, heeft aan deze voorstelling een plaats gegeven in het geslachtenlang overgeleverde parádijsverhaal. Hij heeft ervoor gezorgd dat die voorstelling -zelf géén dogma - in overeenstemming bleef, of werd gebracht, met het Israëlische dogma van de ene Scheppergod. Zoals alle andere bomen van het paradijs is ook de levensboom door God geschapen, want het leven, zeker het eeuwige leven, is het meest eigen bezit van God; in al het door God geschapene is het een uit Zijn handen ontvangen geschenk .

Nu gaat het paradijsverhaal kennelijk van de gedachte uit, dat God het eerste mensenpaar had geschapen zonder de noodzaak van lijden en sterven. De mens, zo pas uit Gods hand voortgekomen en ten leve gewekt door Gods eigen adem, leefde in het paradijs met God samen, zoals in een gezin kinderen met hun ouders. De verbondenheid van de eerste mensen met God wordt ons als hechter voorgesteld dan de band, die later zou worden hersteld door "verbonden", die steeds een verbinden van gescheiden partijen betekenen. Oorspronkelijk was er geen scheiding noch tegenstelling, geen verbond maar oorspronkelijke verbondenheid.

De innige levensgemeenschap met God sloot voor de mens smart en lijden uit en zeker de dood. Dit blijkt met evenveel woorden uit de straf, die het mensenpaar wordt opgelegd wanneer het uit het paradijs wordt verdreven. Wij lezen niet van wet of geboden, waar wij later van horen wanneer God met mensen verbonden sluit: eerste met Noë, dan met Abraham, Isaac en Jacob, tenslotte met Israël.

Wij lezen slechts van één verbod: het was de mens niet toegestaan te eten van de boom der kennis van goed en kwaad. Over de juiste zin van dit verbod, die eerst geheel duidelijk wordt wanneer wij met zekerheid weten wat met "kennis van goed en kwaad" is bedoeld, is men het onder de beoefenaars van de bijbelwetenschap lang niet eens. Met vele anderen lijkt het mij, dat met "goed en kwaad" al het bestaande wordt bedoeld, waarvan men zich immers kan voorstellen dat het uit goede en kwade dingen bestaat, zodat goed en kwaad de som is van al het zijnde.

Dat een volledige kennis hiervan aan de mens niet toekomt, daarover waren Israëls wijzen het eens. Als in het boek Job de held van het gedicht aan God heeft verweten dat Hij de wereld misschien niet op de juiste wijze bestuur, wijst God hem verwijtend op zijn onkunde; veel van wat dagelijks voorkomt, de loop der sterren tot de meest gewone dingen op aarde, is voor Job een ondoorgrondelijk geheim.

De kennis van het al ontgaat hem, en daarom past tegenover God slechts de bescheidenheid en nederigheid van het schepsel tegenover de Schepper. Zo moest ook de mens, in het paradijs met God samenlevend, zijn staat van schepsel indachtig zijn; dit hield onder meer in, dat zijn kennis beperkt was tot wat hij van deze wereld moest weten.

De oneindige kennis waarmee God de wereld bestuurt ligt geheel buiten 's mensen domein. God alléén heeft de "kennis van goed en kwaad". In deze gedachtengang wil de mens, die naar de kennis van goed en kwaad grijpt, onder een bepaald opzicht aan God gelijk zijn; hij wil roven wat hem niet toekomt. En in de opvatting der ouden kon het gevolg daarvan geen ander zijn dan een onmiddellijk verbroken worden van de gemeenschap met God, met de dood als laatste gevolg. Dit is de diepe betekenis van het verhaal van de zonde in de tuin, de zonde van de mens die eet van de boom der kennis van goed en kwaad.

Met de over het eerste mensenpaar uitgesproken straf: "stof zijt gij en stof zult gij weer worden" had het verhaal uit kunnen zijn. Maar om onmiskenbaar duidelijk te maken dat het doodvonnis onherroepelijk was, heeft de schrijver er nog het pittoreske detail aan toegevoegd van de cherubijnen en de vlam van het wentelzwaard. Bij de poorten van Assyrische paleizen en tempels lagen vaak vervaarlijke stenen figuren, die buitenaardse wezens moesten voorstellen die de drempels bewaakten. Op soortgelijke wijze, zo stelde de schrijver van Genesis het aan zijn tijdgenoten voor, wordt ook de toegang tot het paradijs bewaakt; het paradijs ligt héél ver in het oosten, de toegang daartoe ook weer in het oosten, dus zover mogelijk van ons afgewend. De boom des levens staat er maar de mens kan er niet komen; hij is sterfelijk, op aarde zal hij niet eeuwig leven.

In het Oude Testament wordt de boom van het leven nog enkele andere malen vermeld, en wel in het boek der Spreuken. Van de Wijsheid wordt in Spreuken 3, 18 gezegd:
Voor hen die haar verwerven, is zij een levensboom,
wie haar verkrijgen zijn gelukkig.
In Spreuken 11, 30:
De vrucht der gerechtigheid is een levensboom,
maar onrecht neemt levens weg.
In Spreuken 13, 12:
Een onvervulde wens maakt het hart ziek,
maar een vervuld verlangen is een levensboom.
In Spreuken 15, 4:
Milde woorden zijn een levensboom,
maar valse woorden wonden het gemoed.

In deze vier teksten heeft "levensboom" duidelijk de overdrachtelijke betekenis van bron of oorzaak van energie, moed, levenslust, inéén woord: van nieuw "leven". Het is opvallend dat de uitdrukking, buiten Genesis, slechts hier voorkomt; blijkbaar behoorde zij tot de woorden- en beeldenschat van Israëls wijzen. Deze hebben het oude paradijsverhaal ongetwijfeld gekend; in welke zin zij het hebben opgevat, letterlijk of niet, kan men hieruit niet opmaken.

Duidelijk is, dat in Spreuken de uitdrukking "levensboom" geen bron aanduidt van echt ééuwig leven, maar van vernieuwen en voortduren, tijdelijk voortduren van het aardse leven.

In het voorlaatste hoofdstuk van het boek Isaïas lezen wij, dat eens de dagen van het volk Israëls zullen zijn als die van een boom, dus lang, krachtig (Isaïas 65, 22). In de latere Griekse vertaling hiervan heet het, dat de dagen van het volk als die van de levensboom zullen zijn, dus eeuwig.

Over de geschiedenis van het volk Gods ligt als een schaduw de smart om het sterfelijk zijn. Het leven is op aarde vaak bitter, maar het kan zo goed zijn, en dan is de scheiding wreed. De vromen die in gemeenschap met God leefden leden er bijzonder onder dat ook deze gemeenschap met de dood ophoudt.

Zo zegt een psalmist: "De doden zullen U niet lofzingen Jahwe, géén van hen die in de Stilte zijn afgedaald" (Psalm 115, 17). Maar hiermee waren zij die de God van Israël het hartstochtelijkst beminden niet tevreden. Zij wisten dat het ééns anders was geweest, en dat het dus anders kon zijn. En zij wilden en konden tenslotte niet geloven dat God zijn getrouwen voor eeuwig prijsgeeft aan het sombere rijk van de eeuwige stilte van de dood. Zo ontstond in Israël de gedachte aan de verrijzenis van het lichaam. Men leerde te geloven dat God deze wereld, met haar diepe vreugden en haar groot verdriet, tot een nieuwe zou maken, waar alleen maar plaats zou zijn voor geluk. Daarom zullen de vromen weerkeren, na door de verrijzenis tot een tweede lichamelijk leven te zijn ontwaakt. Naast deze verwachting ontstond nog een andere: de geest van de vrome daalt niet neer in de duistere onderwereld; bij zijn sterven stijgt hij op naar de lichte hoogte van God en voegt hij zich bij de scharen der hemelingen.

In het Nieuwe Testament zijn deze beide toekomstgedachten aanwezig. De synthese ervan is nog niet volmaakt en niet altijd duidelijk. Maar dit deert de gelovige niet; hij buigt zich voor het geheim, óók voor dat van zijn eigen hiernamaals.

Tenslotte neemt het laatste boek van het Nieuwe Testament, dat der Openbaring van Joannes, het oude motief van de levensboom weer op. Het einde van de brief aan de "engel" van Efeze luidt daar als volgt: "Aan de overwinnaar zal ik te eten geven van de boom van het leven, die in het paradijs van God staat" (Openbaring 2, 7). Helemaal aan het slot van het boek keert de uitdrukking nog driemaal terug. Aan de ziener Joannes werd in een visioen de levensstroom getoond, die onder de troon van God ontspringt en waaraan de levensboom staat, die elke maand nieuwe vruchten draagt en welks bladeren medicijn voor de volkeren zijn (Openbaring 22, 2). Tenslotte is er dan nog sprake van de levensboom waarvan zij alleen mogen eten die het hemelse Jeruzalem zijn binnengegaan (Openbaring 22, 14, 19). Hier is de levensboom gesublimeerd: hij is symbool geworden van het eeuwige leven in een zalig hiernamaals, waarop de dood geen vat heeft.

Het is nauwelijks toeval dat de levensboom aan het begin en het einde van de Heilige Schrift staat, al hebben voorstelling en begrip een ontwikkeling doorgemaakt. Het beeld van de levensboom beantwoordt aan een van de diepste verlangens van de mens. Hij dient God en wil eeuwig leven. Wij moeten God dienen omdat wij schepselen zijn en God de Schepper van wie wij in alles afhankelijk zijn. Maar God heeft zich van de aanvang af, "in het paradijs" zegt de Heilige Schrift, aan de mens geopenbaard als de goede Vader, die zijn kinderen bemint. Alle goed, elk geluk dat wij op aarde hebben, is van God en Hij geeft het ons omdat Hij ons liefheeft. En omdat Hij goed is, de bron van alle goed, hebben wij Hem lief. Maar is deze verhouding er dan slechts voor de korte tijd dat wij hier op aarde zijn, en wendt onze Vader, die in de hemel is, zich na enkele jaren weer voorgoed van ons af? Het verstand kan op deze vraag geen antwoord geven, maar het geloof en de liefde hebben het gedaan en God zelf heeft bevestigd dat het antwoord juist is. In het huis van mijn Vader, sprak Jezus, zijn vele woningen; ik ga heen om er voor U een plaats te bereiden (Joannes 14, 2).

Zo is het, dit geloven wij. En nu al verlangen wij eeuwig te eten van de boom des levens, die God zelf is.

triniti