"Wie in een glazen huis zit, moet niet met stenen gooien. Ook niet naar Rome." - prof. J.P.M. van der Ploeg O.P.
CATHOLICA weblog
RORATE nieuws
RK activiteiten
Deel deze pagina op twitter
CATHOLICA twitter
CATHOLICA archief

laatste nummers


MAGAZINE
jaargangen





Het joodse Paasmaal, het Laatste Avondmaal en de Heilige Eucharistie


door: Prof. Mag. J.P.M. van der Ploeg O.P. 22 maart 2011

uit: Katholiek Maandblad, April 1999

De viering van de jaarlijkse paasmaaltijd neemt van oudsher een centrale plaats in in het godsdienstig leven van elke vrome jood. Uit de Evangeliën weten wij dat Jezus het Pasen met zijn apostelen heeft gevierd op de avond voor Hij ging sterven en dat Hij bij die gelegenheid de Heilige Eucharistie heeft ingesteld. Daarom had het Laatste Avondmaal een dubbel karakter: het was het joodse paasmaal en tegelijkertijd de eerste christelijke Eucharistie.

De vraag is naar de verhouding van hun beider ceremonieel.

In de tijd van Jezus werd de wettelijke paasmaaltijdfamiliegewijs gevierd te Jerusalem, dáár moest het gebeuren. Zij kon ook door een aantal (10-20) pelgrims te Jerusalem samen gevierd worden. Het Oude Testament spreekt al van het vieren van Pasen en laat het eerste gebeurd zijn in de nacht dat het volk Israël uit Egypte trok, op weg naar het beloofde land (Exodus 12). Wij lezen dat iedere Israëliet voor zijn gezin een mannelijk lam of geitebokje van 1 jaar oud moest nemen, hiervan het vlees eten in de nacht van de 14de op de 15de Nisan (het grootste deel hiervan viel samen met onze maand april; de Israëlitische maand begon met de nieuwe maan), samen met ongedesemde broden en bittere kruiden. Het lam moest aan het spit gebraden zijn, de beenderen ervan mochten niet worden gebroken (wat men meestal deed om het merg te eten), de maaltijd moest voor het einde van de nacht (eerder voor middernacht) gedaan zijn en wat van het lam overbleef moest ‘s morgens vroeg worden verbrand (Ex. 12, 1-11). Er staat niet bij dat het paaslam een offerlam was en de slachting er van een offer, maar dit moet de oorspronkelijke bedoeling zijn geweest. Het was een offer, dat nomaden of half-nomaden in de lente oudtijds opdroegen om de vruchtbaarheid der kudden te bevorderen. Zoals bij de offers van oude Arabieren voor Mohammed kwam er priester noch altaar aan te pas. Het bloed dat bij de gebruikelijke offers van Israël door de priesters tegen de zijden van het altaar werd geworpen (Lev. 1, 5; 3,2) respectievelijk aan de “hoorns” van reuk- of brandoffer werd gestreken (Lev. 4, 7. 25), tegen het voorhangsel van het heiligdom gesprenkeld (Lev. 1, 6) of uitgestort werd vóor het altaar (bij zonde- en schuldoffer, Lev. 4) werd aan de posten van tent of woning gestreken als afweermiddel tegen de Boze Macht (vgl. Ex. 12, 7. 22-23). Dit laatste is een ritus die ook bij andere volken in gebruik was of nog is, waar aan bloed een afwerende kracht wordt toegeschreven. Men at daarbij ongedesemd brood, zoals de bedoeïenen nog steeds doen, en bittere kruiden van het soort dat de nomaden in de woestijn weten te vinden om hun spijzen smaak te geven.

In de tijd van Jezus werd de paasmaaltijd gevierd volgens een ingewikkeld ceremonieel, waarvan de voornaamste trekken staan beschreven in het traktaat Pesachiém (Meervoud van Pesach=Pasen), een wettelijke rabbijnse tekst die deel uitmaakt van de zogenaamde Misjna,’ die zelf weer een onderdeel is van de Talmoed. De Misjna gaat terug op mondelinge joodse overlevering en werd in de loop van de tweede eeuw na Christus op schrift gesteld; tegen het einde van die eeuw was zij er in haar tegenwoordige vorm. De Talmoed, het verslag van besprekingen over de Misjna-wet, is tegen het einde van de vijfde eeuw voltooid en bevat nog andere overleveringen dan in de Misjna te boek staan. De gewone Talmoed is de Babylonische, in Mesopotamië tot stand gekomen. Daarnaast is er nog de Palestijnse. In later eeuwen is de paasmaaltijd bij de joden in wezen hetzelfde gebleven (maar zonder lam), zodat men zich van de rituele teksten ervan (die van de zogenaamde seder-avond), vaak fraai uitgegeven, kan bedienen om een globale indruk te krijgen van hoe het in Jezus’ tijd ongeveer gebeurd moet zijn. Men kan zich dan het volgende beeld vormen.

Het paaslam moest in Jezus’ tijd in de tempel geslacht worden. Omdat er talloze lammeren tegelijk in drie toerbeurten op het immense tempelplein ritueel werden gekeeld, stonden hele rijen priesters klaar om het bloed in schalen op te vangen. Zij gaven die schalen aan elkaar door totdat de priester die het dichtst bij het altaar stond het bloed daarvoor op de grond wierp, vanwaar het weer werd afgevoerd. Deze handeling was aan de priesters voorbehouden, niet het slachten, dat door degene werd verricht die het offerlam naar de tempel had gebracht. In het algemeen gold overigens de regel, dat wie een offer bracht, het ook zelf moest slachten; het sprenkelen van het bloed of het wrijven daarvan aan de hoorns van het altaar en het leggen van de offerdelen op het altaar was aan de priesters voorbehouden. Dan werd, nog op het tempelplein, het dier gevild en werden de niet eetbare ingewanden verwijderd. In zijn huid gewikkeld werd het lam naar huis gebracht respectievelijk naar de plaats (altijd in Jerusalem) waar men het paasmaal ging houden. Toen in het jaar 70 de tempel verwoest was, verdween de paasmaaltijd niet in het jodendom, maar er werd geen lam meer bij gebruikt, omdat dit niet op de voorgeschreven manier in de tempel (die er niet meer was) kon worden geslacht.

Thuisgekomen werd het lam, zonder dat het in stukken werd gehakt, aan een houten braadspit in het vuur gebraden; het werd daarvoor (in zijn geheel, te beginnen met de bek) aan het spit geregen. Als het klaar was kon de maaltijd beginnen. Naar oorspronkelijk niet-joodse zede lag men daarbij aan op kussens, steunende op de linkerarm, zodat men zich met de rechter kon bedienen. Een tafel op hoge poten, zoals wij die kennen, was er niet, de spijzen werden opgediend op een zeer groot dienblad dat binnengebracht werd en in het midden neergezet. De gasten respectievelijk disgenoten zaten niet in een kring, maar in U-vorm langs de twee lange, en de (van de ingang gerekend) achterste, kortste wand van het eetvertrek, waarbij men achteraan in een halve cirkel zat. Op de rangorde der aanwezigen werd bij joodse maaltijden sterk gelet (vergelijk Luc. 22, 24!). De gastheer zat rechts vooraan.

Gedurende de maaltijd werden voor ieder vier bekers wijn geschonken, de eerste twee bij het begin, de laatste twee aan het eind van de maaltijd respectievelijk als het eten voorbij was. Het was gebruikelijk dat ieder zijn eigen beker of drinkgerei had; het was geen gewoonte uit een gemeenschappelijke beker te drinken. Het hoofd van de maaltijd sprak dan uit naam van allen een “zegening”, d.w.z. een tot God gerichte lofspraak over het eerste glas wijn uit, die vermoedelijk dezelfde is geweest als de uit later tijd bekende: “Gezegend (=geprezen) zijt Gij, Heer onze God, koning der wereld, die de vrucht van de wijnstok hebt geschapen”. Onmiddellijk daarna (of ervOor) prees men God met een even kort woord voor de feestdag. Dan werden groente, ongedesemd brood en vaak ook saus opgediend en daarna het paaslam, welk laatste echter nog niet werd gegeten. Daarna werd de tweede beker wijn ingeschonken. Op uitnodiging van de jongste aanwezige zette nu de familievader of het hoofd van de tafel in een toespraak de betekenis van de maaltijd uiteen: herdenking van de bevrijding uit Egypte enz. Hierna had de eigenlijke maaltijd plaats, waarbij ook bittere kruiden werden gegeten. Men hief het eerste deel van het Halte! aan (Psalm 113-118, joodse telling), doch slechts een kort stuk.

Aan het einde van de (hoofd)maaltijd wordt tegenwoordig het al in de Misjna genoemde afikomon opgediend – nu een nagerecht waarbij ongedesemd brood wordt genuttigd. Daarna werd de derde beker (steeds gemengd met water, zoals ook de voorafgaande) ingeschonken, waarna het Hallel ten einde toe werd gezongen. Deze beker heette die der “zegeningen”, d.i. der lofprijzingen (van God; vgl. ook 1 Cor. 10, 16).

Jezus heeft deze joodse maaltijd met zijn leerlingen te Jerusalem gehouden en tijdens het maal, maar buiten het traditionele ritueel ervan, de H. Eucharistie ingesteld. De vraag is nu hoe en wanneer Hij dit heeft gedaan. De drie evangelisten en St. Paulus zijn het er over eens dat Jezus aan het begin God geprezen heeft; Mattheus en Marcus gebruiken hier het Griekse woord eulogèsas = na te hebben gezegend (=geprezen, nl. God; Mt. 26, 15; Mc. 14, 22), terwijl Lucas en Paulus hier het woord eucharistèsas = na te hebben dank gezegd (=geprezen, nl. God) hebben, waarvan ons woord “eucharistie” komt. Om God te prijzen respectievelijk dank te zeggen voor het brood, luidden de (zeker in later tijd) gewone woorden: “Gezegend (=geprezen) zijt Gij, Heer onze God, koning der wereld, die het brood uit de aarde voortbrengt”. Er is enige reden om te veronderstellen, dat Jezus heel bijzondere, eigen woorden kan hebben gebruikt. Wij lezen in het Nieuwe Testament immers slechts enkele malen, en dan met veel nadruk, dat Jezus “zegende” (=God prees, dankte) voor Hij brood brak en uitdeelde, terwijl dit toch voor de joden een volkomen vanzelfsprekende zaak was, even vanzelfsprekend als het nu nog voor christenen is.voor en na het eten te bidden (vgl. Mt. 14, 19; 15, 36 en parallelplaatsen: de twee broodvermenigvuldigingen; Luc. 24, 30-34: de Emmausgangers; de “zegeningen” bij het Laatste Avondmaal). Voor zover wij weten bad Jezus steeds tot God als zijn Vader. Men kan natuurlijk zeggen dat slechts bij deze drie gelegenheden met veel nadruk van een maaltijd sprake is, maar toch valt het op dat zo nadrukkelijk wordt gezegd dat Jezus eerst een gebed uitspreekt; het moet indruk hebben gemaakt.

Voor degenen aan wie dit misschien ontgaat, zij hier nog toegevoegd dat men bij het “zegenen” van spijs door Jezus niet moet denken aan zegenen op een wijze als door de Kerk allerlei voorwerpen en ook spijzen gezegend worden: de vrome jood dankt, prijst God, voor de ontvangen en te nuttigen gaven. In de liturgie der H. Mis is het zegenen van brood en wijn voor de Consecratie, vergezeld en onderstreept door het bekruisen der gaven, een zegen: wat dadelijk Jezus’ kostbaar lichaam en bloed wordt, wordt door een zegen eerst nog bijzonder aan God toegewijd.

De Novus Ordo heeft de bekruisingen laten vallen met de bedoeling (der liturgie-technici) aan de woorden vlak voor de Consecratie hun joodse zin te geven; vanuit christelijk standpunt is dit te betreuren.

Wij zagen boven reeds dat men gewoonlijk niet uit één beker of drinkvat dronk, maar dat ieder zijn eigen had. Was dit ook zo bij het Laatste Avondmaal, dan maakte Jezus een uitzondering voor de door Hem geconsacreerde beker resp. kelk waaruit de apostelen allen moesten drinken. Het onderscheid met het ritueel van de joodse paasmaaltijd valt hier op. Jezus heeft die beker volgens Luc. 22, 20 en 1 Cor. 11, 25 «na de maaltijd» geconsacreerd; het was de derde.

Er wordt niet gezegd wanneer Jezus het brood heeft geconsacreerd; deze Consecratie ging echter, zoals uit St. Paulus en Mattheus en Marcus duidelijk blijkt, aan die van de kelk vooraf. Bij Lucas wordt wel getwijfeld, omdat enkele oude handschriften 22, 19b-20 weglaten, maar dit is ongetwijfeld pas later gebeurd, omdat Lucas in 22, 17 het al over een kelk met wijn heeft gehad, kennelijk de éérste van de maaltijd. Lucas geeft vollediger weer wat op het Laatste Avondmaal is geschied dan Mattheus en Marcus. Het ligt het meest voor de hand dat Jezus het brood heeft geconsacreerd kort vo& Hij het de wijn deed. Beide horen immers samen, ook in hun symbolische betekenis, die gemakkelijk verloren zou gaan wanneer beide heilige handelingen door een lange maaltijd waren gescheiden.

Het ligt dan voor de hand dat Jezus een van de ongedesemde broden heeft geconsacreerd, die waren overgebleven voor het ajikomon (het woord is verbasterd uit het Griekse epikómion, dat oorspronkelijk “lofspraak” betekende) pas nadat de derde en de vierde beker zijn genoemd, zegt echter dat het afikomon “na het pasen” (=de paasmaaltijd, hoofdmaaltijd) komt. Jezus heeft ook hier een bijzondere daad gesteld, buiten het ritueel van het paasmaal om: Hij heeft het brood genomen, gebroken en onder zijn leerlingen verdeeld, zeggend: «Neemt, eet, dit is Mijn Lichaam» (Matth. 26, 15). De letter van de consecratiewoorden is niet overal hetzelfde overgeleverd en is ook in de liturgieën der Kerk niet overal en altijd dezelfde, wel de betekenis.

De bijzondere betekenis van zijn handelen heeft Jezus duidelijk gemaakt bij de Consecratie van de kelk met wijn. Bij Mattheus luidt die aldus: «Drinkt allen hieruit, dit is Mijn Bloed van het Verbond, dat voor velen vergoten wordt tot vergiffenis van zonden». Bij Marcus is het wat korter: «Dit is het Bloed van het Verbond dat voor velen vergoten wordt». Bij Lucas lezen wij: «Deze kelk is het Nieuwe Verbond in Mijn Bloed, dat voor u vergoten wordt». Bij Paulus: «Deze kelk is het Nieuwe Verbond in Mijn Bloed; doet dit, zo dikwijls gij (hem) drinkt, tot Mijn gedachtenis» (1 Cor. 11, 25). St. Paulus had reden aan de laatste woorden te herinneren, omdat hij de Corinthiërs over de ware zin van de H. Eucharistie wilde onderhouden; daarom voegt hij er zelf aan toe: «Want zo dikwijls gij het Brood eet en de Kelk drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, tot Hij komt». De Echaristie is een sacramentele “gedachtenis” van Jezus’ dood, Zijn offerdood.

De woorden van de Consecratie van de kelk bevatten drie zinspelingen op het Oude Testament, die van het grootste gewicht zijn. De eerste is op Exodus 24, 3-8, waar de uitzonderlijke ritus verhaald wordt van de eerste, door het bloed van een offerdier bezegelde verbondssluiting van God met Israël. De helft van het bloed werd op het aan God gewijde altaar uitgestort, de andere helft over het volk, waardoor het verbond tussen God en zijn volk betekend werd en bevestigd. Jezus heeft door zijn Bloed een Nieuw Verbond ingeluid, zijn Bloed dat op het kruis zou worden uitgestort als Offer voor de zonden. De uitdrukking “Nieuw Verbond” herinnert aan de beroemde voorspelling van Jeremias 31, 31: «Zie, de dagen komen: Is de godsspraak van Jahweh: Dat Ik een verbond zal sluiten met Israëls huis en het huis van Juda: een nieuw verbond!»

De uitdrukking “voor velen” herinnert duidelijk aan Isaïas 53, 11.12 (vgl. ook 52, 13.15), waarin de profeet spreekt over de lijdende Dienaar des Heren, die zo geheel uitzonderlijke figuur in Is. 40-55, van wie in hoofdstuk 53 meermalen op geheel uitzonderlijke wijze wordt gezegd dat Hij plaatsvervangend lijdt voor de zonden van anderen, die “velen” heten vanwege hun groot aantal, zonder dat hiermee wordt bedoeld sommigen positief uit te sluiten. De weergave met “voor allen” is onjuist.

In de woorden van de Consecratie van de kelk wordt dus aan drie uiterst belangrijke teksten van het Oude Testament herinnerd, zodat zij wijzen op Jezus’ offerdood en daarmee op het offerkarakter van de H. Eucharistie en het in zijn Bloed ingeluide “Nieuw Verbond”. De paasmaaltijd der joden droeg dit karakter in het geheel niet, hij herinnert aan iets anders: het was een maaltijd waarbij men de bevrijding uit Egypte herdacht.

Tijdens deze maaltijd heeft Jezus dus twee uitzonderlijke, bijeenhorende handelingen gesteld, waarmee Hij zichzelf aan zijn leerlingen heeft gegeven en het offerkarakter van zijn aanstaand lijden en sterven duidelijk heeft gemaakt, tevens de instelling van het Nieuwe Verbond. Sint Paulus zegt dat het vieren der Eucharistie het herdenken van de dood des Heren is en van oudsher heeft de christenheid geweten dat het vieren der H. Eucharistie een Offer is. Met een niets te wensen overlatende duidelijkheid hebben de oudste kerkvaders en kerkelijke schrijvers dit verkondigd. De naam van St. Joannes Chrysostomus (4de eeuw) is onder dit opzicht allen bekend, maar men kan veel verder terug gaan. Bij de weinig bekende Syrische dichter Cyrillonas (voór 400) vindt men o.a. de volgende woorden die betrekking hebben op het gebeuren bij het Laatste Avondmaal:

«Eer zijn volk Hem geofferd had,
offerde de Heer zijn Lichaam;
voor Hij aan het kruis werd uitgeperst
vulde zijn Bloed de kelk van het heil».

Of nog:

«Toen de ware Priester
het volkomen Offer wilde vieren,
nam Hij zichzelf uit liefde tot ons.
Zijn Lichaam hield Hij in de handen,
zijn rechterhand werd tot altaar,
Gods (=Jezus’) hand werd tafel van genaden…
Hij maakte van brood zijn Lichaam,van wijn zijn Heilig Bloed».

Daarom is de viering der H. Eucharistie geen herhaling van de joodse paasmaaltijd, die dan voor christenen een zin er bij zou hebben gekregen. Het is evenmin de eenvoudige herhaling van het Laatste Avondmaal, dat Jezus met zijn leerlingen heeft gehouden. Het joodse ceremonieel daarvoor stond in Jezus’ tijd vast en het is niet in de christelijke kerk overgenomen, zoals uit een vergelijking duidelijk blijkt.

In ons land noemen protestanten hun viering van de Eucharistie “Heilig Avondmaal”, de anglicanen spreken van “Holy Communion” (Heilige Communie). Van de oeroude uitdrukking “Heilige Mis” willen zij niet horen en nog veel minder van “Heilig Misoffer”.

In Nederland is de benaming “Mis” resp. “Heilige Mis” geheel afgeschaft voor de officiële katholieke viering daarvan. Omdat ook uit de rituelen zoals men die nu gebruikt zo goed als overal de offergedachte is verdwenen, kan het niet anders of dit alles is met opzet gebeurd: men gelooft niet meer dat de H. Mis een Offer is, de tegenwoordigstelling op het altaar van het Offer van Calvarië. Daarom moesten ook de altaren verdwijnen en vervangen worden door tafels. De priester staat ook niet meer aan het hoofd van zijn volk (symbolisch) met de zijnen naar God gericht, maar hij staat gedurende de hele plechtigheid naar de gelovigen gekeerd, ook als zijn gebeden tot God zijn gericht. De gelovigen staan of knielen niet meer, maar blijven zitten.

Het boven genoemde van de protestanten overgenomen gebruik maakt het geheel tot een bijeenkomst onder leiding van een voorganger, die de zijnen toespreekt.

Jaren geleden heb ik in een kloosterkapel te Tilburg voor nog een betrekkelijk groot aantal gelovigen regelmatig de H. Mis opgedragen. Een nieuw, zwaar, stenen altaar stond voor het oude hoofdaltaar en om allerlei redenen zat er voor mij niets anders op dan dit te gebruiken. Ik kreeg later de opmerking te horen «dat ik de mensen niet aankeek!» Ik celebreerde in de traditionele Dominicaanse ritus. Toen het klooster op zekere dag een andere overste kreeg werd mij het vieren van de H. Mis niet meer toegestaan en kwam er een eind aan.

Nergens is in de nieuwe liturgie voorgeschreven dat de priester met zijn gezicht naar de gelovigen gericht moet staan, wel wordt gezegd dat dit mogelijk moet zijn. Het gevolg is geweest dat bijna in de hele westerse Kerk, overal ter wereld, de priesters tij des de hele H. Mis gekeerd staat naar wie haar bijwonen. Ik meen dat dit verklaard moet worden uit een gebrek aan besef bij de priesters van wat zij doen: het Heilig Offer opdragen. Menselijkerwijze gesproken is het gemakkelijker tot de mensen te spreken dan tot God! Het laatste eist een veel grotere mate van innerlijkheid en concentratie dan het houden van een toespraak. Daarom is de nieuwe plaats van de priester aan het altaar, of aan een tafel, in het algemeen een teken van verminderd geloof. Natuurlijk hoeft dit niet voor allen te gelden, maar toch wel voor de meesten.

In geen enkel ander mij bekend katholiek of niet-katholiek ritueel staat de offerende priester naar de omstanders gericht, om de reden die boven is aangegeven. Het offer wordt aan God of aan de goden gebracht, uit naam van de aanwezigen, niet (ook) áán de aanwezigen, wat absurd zou zijn.

In het ritueel der moslims, die geen priester hebben, staat de voorganger vooraan in een nis (michrab), met het gelaat naar Mekka gericht, niet naar de aanwezigen. Te Bangalore (Zuid-India) was ik eens aanwezig bij een soort offercultus. Een vrouw droeg bloemen op aan de godheid, die door een priester, één voor één, tegen het afgodsbeeld werden geworpen. De priester moest die telkens van de vrouw in ontvangst nemen en zat dus enigszins naar haar gekeerd, omdat het niet anders kon, maar zijn voornaamste blik was naar het beeld gericht.

Wanneer moslims in een moskee samen zijn voor hun gebed, staat vooraan de voorganger (imam) in een nis (michrab) of tegen de wand, met het gezicht naar Mekka gekeerd. Men zou er niet aan denken hem naar de aanwezigen gericht te laten bidden. Voor de toespraak, preek, bestijgt hij de kansel (minbar) en richt zich daarop tot de aanwezigen.

In de eerste eeuwen der Kerk bad men, priester en gelovigen, naar het oosten gewend. Als de kerk, basiliek, oudtijds naar het westen was gericht (dus niet “georiënteerd”, wat op het oosten [Oriens] gericht betekent) keerden de gelovigen zich om, om met de bisschop of priester allen in dezelfde richting te bidden. Wat men na Vaticanum II bijna overal in de katholieke Kerk heeft ingevoerd, is een protestants gebruik dat voortkomt uit een veranderde en niet-katholieke opvatting van het H. Misoffer, ook al zijn velen zich hiervan niet bewust.

Het zal moeilijk zijn dit verkeerde gebruik weer af te schaffen, maar wanneer Rome hierin de leiding neemt, kan het gebeuren. Dit is niet alleen een vrijblijvende, in wezen onbeduidende zaak van uiterlijk ceremonieel, maar van een die diepe betekenis heeft. Men zal weer beter tot God leren bidden.

Daarbij komt nog – en het is er zelfs de diepste reden van – dat het geloof van Christus’ substantiële (beter woord dan “wezenlijke”) aanwezigheid onder de gedaanten van brood en wijn grotendeels is verdwenen. Maar als Christus niet komt op het altaar, wordt Hij er ook niet op geofferd.


UitprintenMobiele versiePromoot Catholica op Facebook